In deze les zitten 12 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Stel de vraag:wie of wat + pv of wwg?
Een werkwoordelijk gezegde moet altijd goed klinken. Soms moet je ook een voorzetsel toevoegen, zoals 'te'
Voorbeeld: Hij zat te vissen.
Wwg = zat te vissen
De leerlingen zijn aan het schrijven.
Als je alleen de werkwoorden zou nemen, zou het wwg zijn: zijn schrijven.
Dat klinkt niet, dus het moet zijn: zijn aan het schrijven.