Werkwoord Spelling

Wat ga je vandaag leren en doen?

Je gaat de spellingregels van de tegenwoordige tijd en de verleden tijd herhalen en toepassen in verschillende opdrachten.


1 / 16
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2,3

In deze les zitten 16 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Wat ga je vandaag leren en doen?

Je gaat de spellingregels van de tegenwoordige tijd en de verleden tijd herhalen en toepassen in verschillende opdrachten.


Slide 1 - Tekstslide

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin? Er zijn meerdere antwoorden mogelijk
A
Het is het 1e woord in de zin
B
Maak de zin vragend
C
Zet de zin in een andere tijd
D
Het woord naast de persoon

Slide 2 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:
Ons vliegtuig landt een uur later dan gepland.
A
Ons vliegtuig
B
landt
C
een uur later
D
gepland

Slide 3 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:
Mijn ouders wachten in de aankomsthal.
A
Mijn ouders
B
wachten
C
in
D
de aankomsthal

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:
De fysiotherapeut masseert de benen van de voetballers.
A
De fysiotherapeut
B
masseert
C
de benen
D
voetballers

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:
Na de wedstrijd rustten de voetballers uit.
A
Na de wedstrijd
B
rustten
C
de voetballers

Slide 6 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm:
Zodra het regende, trokken ze verder naar een andere plek.
A
Zodra
B
regende
C
trokken
D
een andere plek

Slide 7 - Quizvraag

Slide 8 - Tekstslide

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Hij (bieden) een hoog bedrag.
A
bied
B
biedt

Slide 9 - Quizvraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Hij ( worden) morgen 15.

Slide 10 - Open vraag

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

(vinden) jij thee lekker?
A
Vind
B
Vindt

Slide 11 - Quizvraag

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (rekenen) het bedrag uit.

Slide 12 - Open vraag

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (bakken) eieren

Slide 13 - Open vraag

Hoe schrijf je het voltooid deelwoord?

Zij hebben (dansen).
A
gedanst
B
gedansd

Slide 14 - Quizvraag

Stel één vraag over iets dat je nog niet zo goed
hebt begrepen.

Slide 15 - Open vraag

Noteer één ding op dat je deze les hebt geleerd en niet meer vergeet.

Slide 16 - Open vraag