Adjectives & Adverbs

1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

THIS LESSON:
- At the end of this lesson you will understand what adverbs and adjective are.
- At the end of this lesson you will know where to use adverbs and adjectives in a sentence
- At the end of the lesson you know how to make and adverb out of an adjective.

Slide 3 - Tekstslide

WHAT IS THE CORRECT
WORD ORDER ?
A
who - does - what - where - when
B
where - what - does - who - when
C
who - what - does - when - where
D
what - does - who - when - where

Slide 4 - Quizvraag

WORD ORDER
Zoals je weet bestaat er in het Engels een vaste woordvolgorde: 
wie / doet / wat / waar / wanneer.
(alleen "wanneer" kan ook verplaatst woorden naar het begin van de zin)
  

He - watched - a film - on television - last weekend.

who   -   does   -   what   -   where   -    when.

Slide 5 - Tekstslide

Put in the correct order
her bike
to school
drove
Sandra
last Saturday

Slide 6 - Sleepvraag

who
does
what
where
when
my friend
yesterday
drove
her car
in town

Slide 7 - Sleepvraag

Adjectives

Slide 8 - Tekstslide

ADJECTIVES
Je kunt ook een adjective (bijvoeglijk naamwoord) aan een zin toevoegen. Een adjective zegt iets over het zelfstandig naamwoord (noun). Je zet ze dan voor het zelfstandig naamwoord.

He watched a funny film.
They bought a lovely dress.
We had a good time.

Slide 9 - Tekstslide

ADJECTIVES
Soms zet je een adjective achter het werkwoord. In dat geval geeft de adjective extra informatie over het onderwerp. 
Dit kan bij werkwoorden zoals to be, look, appear en seem.
  

She looks amazing in my new dress.
I am curious to see that new film.
They seem focussed on their singing careers.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

What does an adjective do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Tekstslide

My friends have a ... hide-out place.
This ... comedy in set in Los Angeles in 1990.
She is ...! She makes so many jokes.
The ... Harry Potter movies was the best.
romantic
first
hilarious
secret

Slide 14 - Sleepvraag

Write down the whole sentence
(table on page 102)
1. They ___ (to drive) to New York tomorrow morning. The trip has already been planned.
2. I hope the weather ___ (to be) nice.
3. I offered him this job. I think he ___ (to take) it.
4. Take your umbrella with you. It ___ (to rain).
5. They ___ (to play) cards this evening. They already booked a room.
6. The ferry ___ (leave) at six - we have to hurry!
7. I ___ (to invite) 50 people to the party and I hope everyone ___ (to come).

Slide 15 - Tekstslide

Write down the whole sentence
(table on page 102)
1. They are driving to New York tomorrow morning. The trip has already been planned. (2)
2. I hope the weather will be nice. (4c)
3. I offered him this job. I think he will take it. (4b)
4. Take your umbrella with you. It is going to rain. (3b)
5. They are playing cards this evening. They already booked a room. (2)
6. The ferry leaves at six - we have to hurry! (1)
7. I am inviting (2) 50 people to the party and I hope everyone will come. (4c)

Slide 16 - Tekstslide

Type the number where the adjective belongs:
She was (1) a (2) model (3) when she was (4) younger. (beautiful)

Slide 17 - Open vraag

Type the number where the adjective belongs:
(1) Ben is (2) baby (3).
((an) adorable)

Slide 18 - Open vraag

Unscramble the sentence:

beautiful/ a / they / house / in / live

Slide 19 - Open vraag

Unscramble the sentence:

shirt / is / a / Lisa / today / sleeveless / wearing

Slide 20 - Open vraag

Unscramble the sentence:

NY / met / I / a / person / homeless / in

Slide 21 - Open vraag

Correct use of an adjective or not:

Mary has a collection of expensive Russian dolls.
A
yes
B
no

Slide 22 - Quizvraag

Correct use of an adjective or not:

In the winter you must wear woollen heavy clothes.
A
yes
B
no

Slide 23 - Quizvraag

Do you know that ___ song?
A
wonderful
B
wonderfully

Slide 24 - Quizvraag

What adjective(s) can you see?

I bought a pair of black leather shoes.

Slide 25 - Open vraag

What adjective(s) can you see?

I love that big old green antique car that is always parked at the end of the street.

Slide 26 - Open vraag

What adjective(s) can you see?

A wonderful old Italian clock.

Slide 27 - Open vraag

Slide 28 - Tekstslide

What would be the function of an adverb?

Slide 29 - Open vraag

What is an adverb?
Een 'adverb' (bijwoord) is een omschrijvend woord dat iets zegt over een 'verb'(werkwoord)  

bijvoorbeeld: I  can sing beautifully

Slide 30 - Tekstslide

Adverb = bijwoord
Een bijwoord gebruik je om aan te geven HOE iemand iets doet. Een bijwoord omschrijft vaak een werkwoord, maar ook een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord of de hele zin.
                                                                                    Mary sings wonderfully.
                                                     My grandparents talk incredibly loudly.
                            I am eating an amazingly delicious steak right now.
                                                         Hopefully, she will call me back later.


Slide 31 - Tekstslide

Hoe maak je een adverb?
door +ly te plakken
bijvoorbeeld:
That music is loud --> He is talking loudly
Please be quiet --> and whisper quietly

Slide 32 - Tekstslide

Spellingsuitzonderingen!
  • woord eindigt op -le  ->   -ly            terrible -> terribly  

  • woord eindigt op medekl.+y    ->    -ily            easy -> easily  

  • woord eindigt op -ic -> -ically            fantastic -> fantastically 

Slide 33 - Tekstslide

nog meer uitzonderingen 
Goed :        good – goodly    well 
hard :       hard – hardly     hard 
Snel :          fast – fastly     fast 
laag :          low– lowly     low 
lang :          long – longly     long

Slide 34 - Tekstslide

What does an adverb do?
A
Zegt iets over een werkwoord
B
Zegt iets over de persoon
C
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
D
Zegt iets over de tijd

Slide 35 - Quizvraag

Bijwoorden (adverbs) zeggen dus iets over de manier waarop iets gebeurt.
Deze woorden eindigen meestal op;
A
-ship
B
-ness
C
-ly
D
-ty

Slide 36 - Quizvraag

Slide 37 - Tekstslide

My aunt always cries very ___!
A
loud
B
loudly

Slide 38 - Quizvraag

Wow, Justin sings ___!
I absolutely love him.
A
fantastic
B
fantastically

Slide 39 - Quizvraag

Beyoncé dances ___, doesn't she?
A
fabulous
B
fabulously

Slide 40 - Quizvraag

Vinny plays rugby very ___.
A
good
B
well

Slide 41 - Quizvraag

Hermione ___ answered the question.
A
happy
B
happily

Slide 42 - Quizvraag

DUS...

Ron is a careful driver.

Ron drives carefully.

Slide 43 - Tekstslide

Snapte?
A
nonniebijnanie
B
kweeniemisschienekkeskijke
C
denkvanwelja
D
joazekersjoa

Slide 44 - Quizvraag

Snap je het al een beetje? Goed bezig!

Slide 45 - Tekstslide