LES 2 - Produceren van kosten tot winst

Les 2 - Van kosten tot winst
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Les 2 - Van kosten tot winst

Slide 1 - Tekstslide

Leerdoelen

- voorbeelden geven van bedrijfskosten en uitleggen waarom dit bedrijfskosten zijn.
(met behulp van een voorbeeld) het verschil tussen afzet en omzet duidelijk maken.
- de winst uitrekenen als je de omzet, inkoopprijs en bedrijfskosten weet.
- de begrippen brutowinst en nettowinst beschrijven en (in een voorbeeld) het verschil kunnen uitleggen.




Slide 2 - Tekstslide

Meneer De Groot heeft een bouwbedrijf.
Eén van zijn klanten wil een houten schuur laten maken.
De Groot moet een prijsopgaaf maken.

Wat denk jij?
Waar hangt de prijs van de houten schuur vanaf?
Schrijf zoveel mogelijk verschillende factoren op.

Slide 3 - Woordweb

Bedrijfskosten
Een bedrijf maakt kosten om producten te maken.
Deze kosten noem je bedrijfskosten.
Voorbeelden van bedrijfskosten zijn:


  • personeelskosten
  • huisvestingskosten
  • reclamekosten
  • rentekosten
  • inkoopkosten









Slide 4 - Tekstslide

Welke soort bedrijfskosten herken je in de volgende situaties?
Een bedrijf sponsort de plaatselijke voetbalclub.
Als je hier gaat werken, krijg je een goed salaris.
Het magazijn is voor € 10.000,- verbouwd.
De winkelier heeft bij de leverancier goederen ingekocht.
Voor de aanschaf van een nieuwe machine heeft de ondernemer € 8.000,- geleend.
Reclamekosten
Huisvestingskosten
Personeelskosten
Rentekosten
Inkoopkosten

Slide 5 - Sleepvraag

Kosten van een kledingwinkel
In de kledingwinkel van Gerda Scheepers hangt de laatste modecollectie.
 
De inkoopkosten van de collectie zijn. € 45.000,-.

In de winkel werken twee parttimers.
Samen verdienen ze € 40.000,- per jaar.

Aan huur voor het winkelpand is Gerda per jaar € 25.000,- kwijt.

Gerda adverteert per jaar voor € 10.000,- in de plaatselijke krant.

Bij de bank heeft Gerda een lening van € 8000,-.
Welke kosten horen bij de verschillende bedragen?

€ 45.000
€ 40.000
€ 25.000
€ 10.000
€ 8.000
Reclamekosten
Huisvestingskosten
Personeelskosten
Rentekosten
Inkoopkosten

Slide 6 - Sleepvraag

Oliebollen
Job de Vries is lid van de basketbalvereniging Rood-Zwart.
Hij heeft zich opgegeven om zaterdag de vereniging te helpen.
Twintig ouders bakken dan de hele dag oliebollen in het clubhuis.
Job helpt bij het bezorgen van de 1500 oliebollen.
  • meel € 105,- 
  • rozijnen € 62,- 
  • gist € 13,- 
  • olie € 120,-
De verkoopprijs is € 0,35 per oliebol.

Maak een foto van deze slide

Slide 7 - Tekstslide

Hoeveel kost het maken van één oliebol?

Slide 8 - Open vraag

Hoeveel verdien je op één oliebol?

Slide 9 - Open vraag

Hoeveel heb je verdiend als je alle oliebollen hebt verkocht?

Slide 10 - Open vraag

Wat vind je van de opbrengst?

Slide 11 - Woordweb

Afzet en omzet
Een winkel verkoopt producten.
Het aantal producten dat wordt verkocht, is de afzet.

Het geldbedrag dat winkelier binnenkrijgt, is de omzet.

Er geldt: afzet x verkoopprijs = omzet.








Slide 12 - Tekstslide

Afzet x verkoopprijs = omzet. Reken uit:
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Artikel
Afzet
Verkoopprijs
Omzet
A.
€ 50
€ 1,80

Slide 13 - Open vraag

Afzet x verkoopprijs = omzet. Reken uit:
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Artikel
Afzet
Verkoopprijs
Omzet
B.
€ 
€ 2,50
€ 487,50

Slide 14 - Open vraag

Afzet x verkoopprijs = omzet. Reken uit:
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Vorig tegoed
bijgeschreven
afgeschreven
Nieuw tegoed
€ 25,-
€ 50,-
€ 65,-
€ 10,-
€ 2450,-
€ 2000,-
€ 3100,-
€ 1350,-
Artikel
Afzet
Verkoopprijs
Omzet
C.
€ 90
€ 
€ 301,50

Slide 15 - Open vraag

Een fietsenmaker heeft een omzet van € 4.500,- per week.
Die omzet van € 4.500,- is niet hetzelfde als de winst.
Let uit waarom niet.

Slide 16 - Open vraag

Bruto- en 
nettowinst 

Er is een verschil tussen brutowinst en nettowinst.

Als je van de omzet de inkoopprijs afhaalt, krijg je de brutowinst.

De brutowinst - de bedrijfskosten = de nettowinst.










Slide 17 - Tekstslide

Bruto- en 
nettowinst 

Een winkelier kan zijn winst met het volgende schema uitrekenen.







Slide 18 - Tekstslide

Een rijwielhandelaar verkoopt een fiets voor € 250,-.
De inkoopprijs van de fiets is € 170,-.
De bedrijfskosten zijn € 25,-
Vul het schema in en bereken de brutowinst en de nettowinst.
_____________________________
_____________________________
Omzet
Inkoopprijs
Brutowinst
Bedrijfskosten
Nettowinst
€ 25,-
€ 170,-
€ 250,-
€ 80,-
€ 55,-

Slide 19 - Sleepvraag

Omzet
Inkoopprijs
Brutowinst
Bedrijfs-kosten
Nettowinst
€ 3000,-
€ 2200,-
€ 125,-
€ 15.500,-
€ 6000,-
€ 1200,-
€ 834,-
€ 466,-
€ 256,-
€ 75,30
€ 39,15
€ 12,70
€ 800,-
€ 675,-
€ 9500,-
€ 8300,-
€ 368,-
€ 112,-
€ 36,15
€ 23,45

Slide 20 - Sleepvraag


_______ zijn kosten die een bedrijf maakt om te kunnen produceren.

Voorbeelden van bedrijfskosten zijn: personeelskosten, huisvestingskosten en _______.

De _______ is het aantal verkochte producten.

De _______ is het geldbedrag dat hoort bij de afzet.

Omzet - _______ = _______.

Brutowinst - bedrijfskosten = _______.






Samenvatting
reclamekosten
nettowinst
inkoopkosten
brutowinst
Bedrijfskosten
omzet
afzet

Slide 21 - Sleepvraag