In deze les zitten 40 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 1 W19
Pak pen, papier en een rekenmachine!
Slide 1 - Tekstslide
Waar ben je met je huiswerk?
A
Ik ben (bijna) klaar met 1.1.
B
Ik ben (bijna) klaar met 1.2.
C
Ik ben (bijna) klaar met 1.3.
D
Ik ben (bijna) klaar met 1.4.
Slide 2 - Quizvraag
Heb je de instructievideo die gisteren bij het huiswerk stond bekeken?
A
Ja
B
Nee
Slide 3 - Quizvraag
Herhaling
Slide 4 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van een vrij goed?
A
Drinkwater
B
Kleding
C
Zeewater
D
Schoenen
Slide 5 - Quizvraag
In Goede Tijden eten ze heel zichtbaar Haribo snoepjes. Dit is een voorbeeld van...
A
Commerciële reclame
B
Sluikreclame
C
Ideële reclame
Slide 6 - Quizvraag
Als het BBP stijgt, stijgt de welvaart
A
Juist.
B
Onjuist
Slide 7 - Quizvraag
Rente over je spaargeld is een voorbeeld van
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Inkomen uit overdrachten
Slide 8 - Quizvraag
Waarom zijn jongeren een aantrekkelijke doelgroep voor producten?
Slide 9 - Open vraag
Waardoor kan het koopgedrag van mensen veranderen?
Slide 10 - Open vraag
Als mijn inkomen stijgt, neemt mijn koopkracht altijd toe.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 11 - Quizvraag
Docenten krijgen 3.5% meer loon. Wat is juist op basis van bovenstaande zin?
A
Het reële inkomen van docenten stijgt.
B
Het nominale inkomen van docenten stijgt.
C
Het reële en nominale inkomen van docenten stijgt.
Slide 12 - Quizvraag
Docenten krijgen 3.5% meer loon. Er is geen inflatie. Wat is juist?
A
Het reële inkomen van docenten stijgt.
B
Het nominale inkomen van docenten stijgt.
C
Het reële en nominale inkomen van docenten stijgt.
Slide 13 - Quizvraag
Er is een loonstijging van 5%. De inflatie is 5,5%. Wat is juist?
A
Het reële inkomen stijgt met 0,5%. Het nominale inkomen stijgt met 5%.
B
Het reële inkomen daalt met 5,5%. Het nominale inkomen stijgt met 0,5%.
C
Het reële inkomen daalt met 5,5%. Het nominale inkomen stijgt met 5%.
D
Het reële inkomen daalt met 0,5%. Het nominale inkomen stijgt met 5%.
Slide 14 - Quizvraag
De prijzen van goederen en diensten dalen. Welk begrip past bij bovenstaande omschrijving?
Slide 15 - Open vraag
Inflatie:
Slide 16 - Tekstslide
Indexcijfers
Om de ontwikkelingen van verschillende soorten eenheden te kunnen vergelijken, maken we gebruik van indexcijfers.
Slide 17 - Tekstslide
Indexcijfers
Om de ontwikkelingen van verschillende soorten eenheden te kunnen vergelijken, maken we gebruik van indexcijfers.
Basisjaar = 100
Slide 18 - Tekstslide
2010 is het basisjaar. In 2011 is het indexcijfer van de prijzen van goederen 106. Wat is er met de prijzen van goederen gebeurd?
A
De prijzen zijn 6% gedaald.
B
De prijzen zijn 6% gestegen.
C
De prijzen zijn 106% gestegen.
D
Dat weet je niet.
Slide 19 - Quizvraag
Indexcijfer berekenen
Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100 = indexcijfer
In 2017 kostte een brood 2,00
In 2019 kost een brood 2,20
2017 is het basisjaar
Bereken het indexcijfer voor 2019
Slide 20 - Tekstslide
Indexcijfer berekenen
Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100 = indexcijfer
In 2017 kostte een brood 2,00
In 2019 kost een brood 2,20
2017 is het basisjaar
Bereken het indexcijfer voor 2019
2,20 : 2,00 x 100 = 110
Slide 21 - Tekstslide
Indexcijfer berekenen tabel
Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100 = indexcijfer
In 2017 kostte een brood 2,00
In 2019 kost een brood 2,20
2017 is het basisjaar
Bereken het indexcijfer voor 2019
€ | 2,00 | | 2,20
________________________
IC | 100 | |
Slide 22 - Tekstslide
Indexcijfer berekenen tabel
Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100 = indexcijfer
In 2017 kostte een brood 2,00
In 2019 kost een brood 2,20
2017 is het basisjaar
Bereken het indexcijfer voor 2019
€ | 2,00 | 1,00 | 2,20
________________________
IC | 100 | |
Slide 23 - Tekstslide
Indexcijfer berekenen tabel
Nieuw getal : getal in het basisjaar x 100 = indexcijfer
In 2017 kostte een brood 2,00
In 2019 kost een brood 2,20
2017 is het basisjaar
Bereken het indexcijfer voor 2019
€ | 2,00 | 1,00 | 2,20
________________________
IC | 100 | | 110
Slide 24 - Tekstslide
CBS
CBS houdt de ontwikkeling van alle prijzen
van goederen en diensten bij.
Slide 25 - Tekstslide
CPI
Het CBS gebruikt indexcijfer.
Een indexcijfer laat een procentuele verandering
t.o.v. het basisjaar (100) zien.
Slide 26 - Tekstslide
CPI
Inflatie het hoogst bij alcohol en tabak.
Is dit vervelend voor iedereen?
Slide 27 - Tekstslide
CPI
Welk onderdeel wil het liefst mogelijk NIET zien stijgen?
Slide 28 - Tekstslide
Gemiddelde inflatie
Alle indexcijfers bij elkaar optellen en delen door het aantal getallen
Slide 29 - Tekstslide
Gemiddelde inflatie
Alle indexcijfers bij elkaar optellen en delen door het aantal getallen
1.282,9 / 12 = 106, 9
Slide 30 - Tekstslide
Samengesteld ongewogen indexcijfer
Alles telt net zo zwaar mee
Bijvoorbeeld:
Engels: 5
Duits: 6
Frans: 7
Gemiddelde: (5 + 6 + 7) / 3 = 6
Slide 31 - Tekstslide
Samengesteld gewogen indexcijfer
Alles telt niet even zwaar mee
Bijvoorbeeld:
Engels: 5 (weging 3x)
Duits: 6 (weging 1x)
Frans: 7 (weging 1x)
Gemiddelde: (5 + 5 + 5 + 6 + 7) / 5 = 5,6
Slide 32 - Tekstslide
Samengesteld gewogen indexcijfer
Het CBS werkt met een wegingsfactor. Omdat huishoudens meer uitgeven aan wonen & energie, tellen die uitgaven zwaarder mee dan de uitgaven aan vervoer.