vrijdag 26 november

Unit: Wie ben ik? 
1 / 27
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Unit: Wie ben ik? 

Slide 1 - Tekstslide

Schema vandaag
Last lesson of this unit
MYP unit reflection
Grammar quiz
Het meervoud-the plural
Word bingo

Slide 2 - Tekstslide

MYP UNIT REFLECTION
Please fill in the form.
Hand it in when you are done. 
Find info about the unit in Managebac.

Slide 3 - Tekstslide

Wat zijn lidwoorden? What are articles?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn werkwoorden? Which words are verbs?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 5 - Quizvraag

What words are nouns? Welke woorden zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het, een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, bal
D
lopen, werken, denken

Slide 6 - Quizvraag

Which article do you use in front of this noun?
....... kind
A
de
B
no article
C
het
D
een

Slide 7 - Quizvraag

Hoe oud ben jij?

Which word is the verb?
A
Hoe
B
jij
C
oud
D
ben

Slide 8 - Quizvraag

Wil je ...... koffie of ..... thee?

Do you use any articles here?
A
yes
B
no
C
de and de
D
het and het

Slide 9 - Quizvraag

Turn this sentence into a question:
Ik koop een ijsje.
A
Koop ik een ijsje?
B
Ik koop een ijsje?

Slide 10 - Quizvraag

Fill in the right question word:
____ heet je vader?
A
wie
B
wat
C
hoe
D
wanneer

Slide 11 - Quizvraag

Fill in the right question word:
____woon je?
A
waar
B
wat
C
wie
D
waarom

Slide 12 - Quizvraag

Is this sentence right or wrong:

Woon je in Nederland?
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quizvraag

Is this sentence right or wrong:
Zwemt jij in het zwembad?
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

Is the word het an article in this sentence?
Het regent buiten.
A
Yes
B
No, it's the subject
C
No it's the verb
D
I don't know

Slide 15 - Quizvraag

Is the word het the article in this sentence?
Het paard loopt buiten.
A
No it's the subject
B
No it's the verb
C
yes
D
I don't know

Slide 16 - Quizvraag

How do you spell the word auto in the plural?
A
autos
B
auto's
C
autoos
D
autootjes

Slide 17 - Quizvraag

What article does a noun get in the plural? For example:
De hond
A
het honden
B
de honden
C
een honden
D
een hond

Slide 18 - Quizvraag

Het meervoud (the plural)
Most nouns have a plural. Not all nouns.

de stoel-de stoelen
de tafel-de tafels
de avocado-de avocado's
de koffie
de melk

Slide 19 - Tekstslide

Put the sentence in the plural
How do you do this?

1 you need to change the subject into a plural subject
2 you need to change the verb and conjugate into a plural form

De moeder leest een boek. 
De moeders lezen een boek.

Slide 20 - Tekstslide

hebben, zijn, praten, lezen
ik 
jij
hij/zij
wij
jullie
zij

Slide 21 - Tekstslide

Avoid this common mistake
lopen, liggen, rijden, varen are irregular verbs. That means they change in the past tense.
lopen-liep-gelopen (to walk, walked, have walked)
liggen-lag-gelegen (to lie, lay, have lain)
rijden-reed-gereden (to drive, drove, driven)
NEVER loopten, ligten, rijdten

Slide 22 - Tekstslide

Change verb in the plural back to singular-how?
De auto rijdt op de straat.
De auto's ....... op de straat.
De bal rolt weg.
De ballen ........ weg. 
What is the whole verb?
Then go back to the stem and choose the right form.
3rd person singular gets stem+t


Slide 23 - Tekstslide

Task
Roy and Nicholas les 8

Laya-finish les 9

Slide 24 - Tekstslide

Word bingo
Draw a table. Choose 9 words from the word list. Write them in your table. I will read out the words from the list at random. The first person with bingo (horizontal, vertical or across) is the winner.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide