Herhaling De Brug - wg, lv, mw en bwb

Werkwoordelijk gezegde

De persoonsvorm met alle andere werkwoorden in de zin noemen we het werkwoordelijk gezegde. 
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Werkwoordelijk gezegde

De persoonsvorm met alle andere werkwoorden in de zin noemen we het werkwoordelijk gezegde. 

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?

- Lezen (15 min.)
- Huiswerk bespreken (opdracht 2 - blz. 243)
- Herhalen persoonsvorm, zinsdelen, werkwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling
- Maken opdracht 3, 4 en 5 - blz. 244, 245

timer
15:00

Slide 2 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 243)
1. In Duitsland / lette / een boer / laatst / onvoldoende / op.
Wie lette op? ow = een boer
2. Hij / maakte / met zijn tractor / een verkeerde beweging.
Wie maakte? ow = Hij
3. De lading mest / viel / uit de kantelende aanhanger.
Wat viel? ow = De lading mest 

Slide 3 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 243)
4. Precies naast de aanhanger / reden / een vader en zijn dochter / in hun cabriolet.
Wie reden? ow = een vader en zijn dochter
5. Die twee / kregen / de hele lading / over zich heen.
Wie kregen? ow = Die twee
6. Een dag later / verscheen / een artikel over dit vervelende voorval / in de plaatselijke krant.
Wat verscheen? ow = een artikel over dit vervelende voorval

Slide 4 - Tekstslide

Stappenplan grammatica
Stap 1. Wat is de persoonsvorm?
Stap 2. Verdeel de zin in zinsdelen en zet strepen tussen de zinsdelen.
Stap 3. Bepaal het onderwerp en geef antwoord op de vraag:
Wie of wat + de persoonsvorm/ werkwoordelijk gezegde
Stap 4. De persoonsvorm en andere werkwoorden zijn samen het werkwoordelijk gezegde.

Slide 5 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 'doet'. 

Woorden 'te' of 'aan het' vóór een werkwoord staan, horen bij het werkwoordelijk gezegde.
Vb. Op het grasveld / zijn / mijn klasgenoten (ow) / aan het voetballen.

Slide 6 - Tekstslide

Zelf aan de slag
Maak opdracht 3 op blz. 244.

Neem alle zinnen over, onderstreep de persoonsvorm (pv), en zet strepen tussen de zinsdelen
Noteer daarna eronder het onderwerp (ow), en het werkwoordelijk gezegde (wg).

Slide 7 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (blz. 244)
1. Morgen / wordt / mijn nieuwe jas / door TNT Post / bij mij thuis / afgeleverd.
ow = mijn nieuwe jas
wg = wordt afgeleverd
2. Isa / vindt / het nieuwe nummer van Shawn Mendes / erg goed.
ow = Isa
wg = vindt
3. Vanavond / maak / ik / eindelijk / mijn werkstuk over vulkanisme / af.
ow = ik
wg = maak af

Slide 8 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (blz. 244)
4. Zijn / de taxichauffeurs / bij Schiphol / aan het protesteren / voor hogere tarieven?
ow = de taxichauffeurs
wg = Zijn aan het protesteren
5. Dit weekend / wil / Frits / met een paar vrienden / Madurodam / gaan bezoeken.
ow = Frits
wg = wil gaan bezoeken
6. De ingang van onze school / schijnt / binnenkort / opgeknapt (/) te worden.
ow = De ingang van onze school
wg = schijnt opgeknapt te worden


Slide 9 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Ook het lijdend voorwerp is een zinsdeel

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Het is belangrijk dat je weet dat NIET iedere zin een lijdend voorwerp heeft.

Slide 10 - Tekstslide

Hoe vind je het lijdend voorwerp? 
wie/wat + wwg + onderwerp = lijdend voorwerp. 
Wie of wat
+
wwg
+
lijdend voorwerp
onderwerp
=

Slide 11 - Tekstslide

Het meewerkend voorwerp
Ook het meewerkend voorwerp is een zinsdeel

Bij het meewerkend voorwerp kun je 'aan' of 'voor' toevoegen of weglaten. Vb. Hij geeft (aan) haar een bos bloemen. 

Maar niet:
Hij staat voor de toonbank. Hier is 'voor' een voorzetsel.

Slide 12 - Tekstslide

bijwoordelijke bepaling

Slide 13 - Tekstslide

De bijwoordelijke bepaling (bwb)
Geeft antwoord op vragen als: Wanneer? Hoe? Hoelang? Waar? Waardoor? Waarom? Waarover? Waarvandaan? Wanneer? Waarheen? en is vaak een plaats- of tijdsaanduiding.

Ook woorden als: natuurlijk, niet, wel zeker, absoluut, misschien, waarschijnlijk, vermoedelijk en allicht zijn bijwoordelijke bepalingen.

Slide 14 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je een bijwoordelijke bepaling.

Slide 15 - Tekstslide

De bijwoordelijke bepaling (bwb)
Een bijwoordelijke bepaling begint vaak met een voorzetsel dat letterlijk wordt bedoeld. 

                      Let op
                      Niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar                                een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten!

Een bijwoordelijke bepaling kan uit een of meer woorden bestaan.

Slide 16 - Tekstslide

Zelf aan de slag


Maak opdracht 4 en 5 op blz. 244 en 245
Na 10 minuten bespreken we de opdrachten klassikaal.
timer
10:00

Slide 17 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin a
Zin a.


Slide 18 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin b
Zin b.

Na 10 minuten gaan we de opdrachten bespreken.

Slide 19 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin c
Zin c.


Slide 20 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin d
Zin d.


Slide 21 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin e
Zin e.


Slide 22 - Tekstslide

Antwoord opdracht 4 zin f
Zin f.


Slide 23 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
1. Ik / zal / in de nabije toekomst / ongetwijfeld / een tijdje / in een woonboot / gaan wonen.
ow = Ik
wg = zal gaan wonen
bwb = in de nabije toekomst
bwb = ongetwijfeld
bwb = een tijdje
bwb = in een woonboot

Slide 24 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
2. Wanneer / biedt / deze sportclub / alle vrijwilligers / een feestavond / aan / in de nieuwe kantine?
ow = deze sportclub
wg = biedt aan
lv = een feestavond
mv = alle vrijwilligers
bwb = Wanneer
bwb = in de nieuwe kantine

Slide 25 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
3. Na dit teleurstellende seizoen / zal / PSV / vermoedelijk / de trainer / ontslaan.
ow = PSV
wg = zal ontslaan
lv = de trainer
bwb = Na dit teleurstellende seizoen
bwb = vermoedelijk

Slide 26 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
4. Waarom / vertellen / agenten / altijd / zulke nare verhalen / aan de verslaggevers?
ow = agenten
wg = vertellen
lv = zulke nare verhalen
mv = aan de verslaggevers
bwb = Waarom
bwb = altijd

Slide 27 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
5. Vanwege m’n verjaardag / gaf / ik / vandaag / iedereen in de klas / een lekkere Mars.
ow = ik
wg = gaf
lv = een lekkere Mars
mv = iedereen in de klas
bwb = Vanwege m’n verjaardag
bwb = vandaag


Slide 28 - Tekstslide

Antwoord opdracht 5
6. Wat voor eng insect / heeft / de directeur / eigenlijk / gedood / met dat scherpe nagelschaartje?
ow = de directeur
wg = heeft gedood
lv = Wat voor eng insect
bwb = eigenlijk
bwb = met dat scherpe nagelschaartje




Slide 29 - Tekstslide

Je kunt / weet nu...

Je kunt zinnen verdelen in zinsdelen (persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling) zodat je goed zinnen kunt formuleren.

Slide 30 - Tekstslide