Werkwoorden: haben en sein in de t.t. en v.t.
1 / 18
Lesduur is: 30 minOnderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Sleep de vervoegingen naar het juiste persoonlijk vnw.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hat
haben
habe
hast
habt
haben
Slide 3 - Sleepvraag
Sleep de vervoegingen naar het juiste persoonlijk vnw.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
ist
sind
bin
bist
seid
sind
Slide 4 - Sleepvraag
Sleep de vervoegingen naar het juiste persoonlijk vnw.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
hatte
hatten
hattet
hatte
hattest
hatten
Slide 5 - Sleepvraag
Sleep de vervoegingen naar het juiste persoonlijk vnw.
ich
du
er/sie/es
wir
ihr
sie/Sie
waren
war
warst
wart
waren
war
Slide 6 - Sleepvraag
Vertaal: ik heb
Slide 7 - Open vraag
Vertaal: hij heeft
Slide 8 - Open vraag
Vertaal: wij hadden
Slide 9 - Open vraag
Vertaal: u had
Slide 10 - Open vraag
Vertaal: jij bent
Slide 11 - Open vraag
Vertaal: zij is
Slide 12 - Open vraag
Vertaal: jullie waren
Slide 13 - Open vraag
Vertaal: zij waren
Slide 14 - Open vraag
Vul in:
sein - Wo ________ du geblieben?
sein - Wo ________ du geblieben?
A
bin
B
ist
C
bist
Slide 15 - Quizvraag
Vul in:
sein - Ich ______ früher dort gewesen.
sein - Ich ______ früher dort gewesen.
A
war
B
ware
C
warst
Slide 16 - Quizvraag
Vul in:
haben - Er______ einen Haustier.
haben - Er______ einen Haustier.
A
habe
B
hat
C
habt
Slide 17 - Quizvraag
Vul in:
haben - Ihr______ ein kleines Haus.
haben - Ihr______ ein kleines Haus.
A
hatte
B
hattet
C
hatten
