Literair logboek

1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

inhoud van je logboek
- aantekeningen les
- aantekeningen tijdens het lezen
- aantekeningen van de besprekingen in je leesclub
- verwerking literaire begrippen
- enz

Slide 3 - Tekstslide

algemene tips
maak tijdens het lezen aantekeningen:
- mooie, opvallende, ontroerende, enz. zinnen
- zaken die je opvallen met betrekking tot de literaire begrippen (zie verderop)
- andere opvallende dingen

Slide 4 - Tekstslide

De literaire begrippen
0 biografie van de schrijver
1 eerste verwachting
2 personages
3 tijd
4 ruimte


5 perspectief
6 opbouw/stijl
7 thema
8 titelverklaring
9 motto
10 eindoordeel/waardering

Slide 5 - Tekstslide

0 biografie van de schrijver
- maak gebruik van tenminste 2 bronnen
- noteer naam, geboortedatum, geboorteplaats, belangrijke werken (boeken/dichtbundels), prijzen, belangrijke zaken uit het leven (want misschien kom dit terug in het boek), belangrijkste thematiek.

Slide 6 - Tekstslide

1 eerste verwachting
  • Bekijk de voorkant van het boek
  • De flaptekst roept allerlei vragen op. Welke?
  • Hoe denk je dat het boek zal zijn? Waar zal het over gaan? Welk beoordelingswoord komt bij je op? 
  • andere zaken die je verwacht

Werk deze punten uit tot een lopend geheel.

Slide 7 - Tekstslide

2 Personages
Een personage in een verhaal omschrijf je door de belangrijkste eigenschappen te noemen. Die vind je letterlijk in de tekst, of je leidt het karakter af door wat hij/zij zegt of doet. Ook kan je dit opmaken uit de relaties van de personage met anderen.

Geef in je logboek concrete voorbeelden uit het boek (en vermeldt ook paginanummers)

Slide 8 - Tekstslide

vervolg personages
Bedenk wel altijd: door wiens ogen zie je het personage? Krijg je wel een volledige omschrijving van het karakter? 

Een ik-verteller vertelt soms bijvoorbeeld meer over andere personages dan over zichzelf, waardoor je dus geen goed beeld krijgt van de ik-verteller. 

Op de volgende slides 3 soorten personages

Slide 9 - Tekstslide

a) round karakter
  • maakt een ontwikkeling door in het verhaal;
  • heeft zowel goede als slechte eigenschappen;
  • is niet in een paar woorden te omschrijven, juist omdat je zoveel eigenschappen van dit karakter kent;
  • is realistisch, levensecht;
  • kan onvoorspelbaar zijn;
  • is meestal een van de hoofdpersonen.

Slide 10 - Tekstslide

b) flat karakter
  • is op papier maar beperkt ontwikkeld, nogal eenzijdig;
  • heeft vaak maar één of twee eigenschappen, bijvoorbeeld ‘jaloers’, of ‘zorgzaam’;
  • is makkelijk in een paar woorden te omschrijven, want veel meer weet je niet van dit karakter;
  • is niet levensecht, eerder een ‘papieren personage’;
  • is nogal voorspelbaar;
  • is meestal een bijfiguur, geen hoofdpersoon – behalve in korte verhalen, daar kan ook een hoofdpersoon flat zijn omdat er niet genoeg ruimte is om een personage volledig te leren kennen.

Slide 11 - Tekstslide

c) type
Een type is een personage waarvan ofwel slechts één karaktertrek is gegeven ofwel de karaktertrekken tot karikatuur zijn gemaakt. In sprookjes komen bijvoorbeeld voortdurend typen voor (de boze stiefmoeder, de heks, de mooie prinses). Dit soort personages zijn voorspelbaar: hun rol is in elk boek hetzelfde.

Ook: de nerd, de crimineel, de dommerik, het buitenbeentje, enz.

Slide 12 - Tekstslide

d) speaking names
"Sprekende namen"
Heb je Harry Potter gelezen? Dan ken je vast juffrouw Plijster nog wel. Zij is een personage met een sprekende naam: de naam vertelt al iets over haar (ze is een verpleegster).

Ook in romans kun je sprekende namen aantreffen.

Slide 13 - Tekstslide

Voorbeeld: De hoofdpersoon in "Herinneringen van een engelbewaarder" van Willem Frederik Hermans heet ‘Alberegt’. In het boek begaat hij een misdaad. Zijn naam geeft aan dat hij eigenlijk ‘al berecht’ is, al veroordeeld.

Slide 14 - Tekstslide

Tip
Het is handig een socioweb te maken van alle personages. Zet de hoofdpersoon in het midden
Zet de namen van de overige personages daar omheen
Geef met lijntjes (takken) aan hoe en wat de relatie is. 

De beschrijving van de personages (uitdiepen karakters) doe je dan op een nieuwe bladzijde in je logboek.

Slide 15 - Tekstslide

3 Tijd 
  • Tijdvertraging: het vertellen van de gebeurtenis duurt langer dan de gebeurtenis zelf
  • Tijdverdichting: de gebeurtenis duurt langer dan het vertellen van de gebeurtenis
  • Tijdsprong: ineens ben je een tijd verder (bijvoorbeeld: "tien jaar later ging hij.....")


Slide 16 - Tekstslide

3 Tijd (2)
  • Is het boek chronologisch opgebouwd
  • In welke tijd speelt het zich af


Slide 17 - Tekstslide

4 Ruimte  
Ruimte:
De beschrijving van de ruimtes geven je veel informatie

  • over het karakter van de hoofdpersoon
  • sfeer (donker-eng, licht-vrolijk)
  • symbolisch (kelder - ondergang)

Slide 18 - Tekstslide

wat valt onder ruimte....
- land, plaats, kamer, afdeling, etc.
- het klimaat (!)
- kleuren

De ruimte vloeit niet zomaar voort uit de handeling maar wordt welbewust bedacht door de schrijver. De ene schrijver besteedt meer aandacht aan de beschrijving van de ruimte dan de andere. Die vervult vaak een symbolische functie: men sterft tijdens een onweer, spoken treden op in vervallen landhuizen, een spannend verhaal in de zinderende hitte van de woestijn, enz. 




Slide 19 - Tekstslide

5 perspectief
Centraal staat de vraag: "Wie vertelt het verhaal?"

1) auctoriële vertellen/alwetende verteller
2) personale verteller
3) ik-verteller

Slide 20 - Tekstslide

a) alwetende verteller
Een alwetende verteller neemt niet deel aan het verhaal. Hij weet alles, kan ook in de toekomst kijken.
Soms wordt de lezer aangesproken ("en nu, beste lezer, .....")

Slide 21 - Tekstslide

b) personale verteller
personale verteller: een hij/zij door wiens ogen je het verhaal meemaakt.

Meestal is de personale verteller in de hele roman dezelfde (enkelvoudig personaal), maar soms verandert hij van personage (wisselend personaal). 

Op die manier kunnen schrijvers de handeling van verschillende kanten laten zien, want iedere verteller kan slechts zijn eigen visie op het gebeuren geven. Je krijgt dus nooit de visie van meerdere personages tegelijkertijd als er sprake is van een (wisselend) personale verteller, altijd om de beurt.


Slide 22 - Tekstslide

c) ik-verteller
Er zijn twee mogelijkheden:

Vertellende ik: een ik-persoon die gebeurtenissen uit het verleden vertelt, achteraf vertelt dus. Vergelijkbaar met de alwetende verteller; deze ik overziet alles maar neemt echter wel deel aan de handeling, in tegenstelling tot de alwetende verteller.

Belevende ik: alles gebeurt nu, op dit moment. De lezer raakt hierdoor heel direct bij het gebeuren betrokken, het lijkt reëel.

Slide 23 - Tekstslide

6 opbouw/stijl
  • ab ovo: netjes van begin tot het eind
  • in medias res: midden in het verhaal
  • post rem: van eind tot begin

  • maar ook:
  • hoofdstukken, titels, nummers, delen, etc. 
  • Probeer er achter te komen waarom de schrijver voor deze opbouw kiest

Slide 24 - Tekstslide

7 thema
Het thema wordt vaak niet expliciet genoemd, je moet je na het lezen van het boek afvragen: wat wil de schrijver nu eigenlijk duidelijk maken?

Thema's hebben vaak te maken met een visie, een moraal,  een gedachtegang. 
Het is vaak gerelateerd aan menselijkheid: wraak, liefde, haat, eenzaamheid, dood, enz.
Je formuleert het thema in een korte zin.

Slide 25 - Tekstslide

8 titelverklaring
Kijk of je de titel in verband kunt brengen met bijvoorbeeld het thema of het motto.

Wat is de relatie tussen de titel en het verhaal dat wordt verteld




Slide 26 - Tekstslide

9 motto/opdracht
Kijk voorin je boek of er een motto of een opdracht staat. Soms is dit een citaat, een deel van een lied, of een uitspraak van iemand. Je moet altijd achterhalen waar het motto vandaan komt, en waarom de schrijver dit gebruikt.


Slide 27 - Tekstslide

10 oordeel
Geef je eindoordeel over het boek. Gebruik hiervoor alles wat je in je logboek genoteerd hebt over het boek.

Slide 28 - Tekstslide

extra
1 intertekstualiteit (zie filmpje volgende slide)

Slide 29 - Tekstslide

Slide 30 - Video