Spelling

Lesdoel
- je weet wat de opdracht literatuurprogramma inhoudt
- Je weet wanneer je getallen in letters of in cijfers moet schrijven
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lesdoel
- je weet wat de opdracht literatuurprogramma inhoudt
- Je weet wanneer je getallen in letters of in cijfers moet schrijven

Slide 1 - Tekstslide

Lesprogramma
- Welkom en introductie (5 min)
- Uitleg literatuurprogramma (5 min)
- Terugblik en huiswerk (10 min)
- Uitleg (5 min)
- Zelfstandig werken / Lezen (30 min)
- Afsluiting / klachtenbrief (10 min)

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Literatuurprogramma
In een groepje van 3 á 4 leerlingen lees je twee boeken (niveau 3/ 3+) van lezenvoordelijst.nl. Alle leden van het groepje, moeten beide boeken gelezen hebben. Hierna ga je een presentatie voorbereiden. 

Slide 5 - Tekstslide

Jullie bereiden een televisieprogramma voor over allerlei thema’s, gebeurtenissen, en verhaalpersonen uit de twee gelezen boeken. Het wordt een actualiteitenprogramma waarvan de inhoud dus door de boeken bepaald wordt.  
In de voorbereidingen kunnen jullie denken aan programma’s als: 
- De wereld draait door;                            - Goedemorgen Nederland;  
- Pauw;                                                               - RTL latenight; 
- RTL boulevard;                                            - Hart van Nederland. 
- Editie NL;                                                       - Even tot hier
- ZML                                                                 - Jinek




Slide 6 - Tekstslide

Het programma moet ongeveer 12 - 15 minuten duren. Het is belangrijk dat jullie de kijkers kunnen boeien en dat jullie duidelijk laten merken dat jullie de boeken gelezen en begrepen hebben. 

Slide 7 - Tekstslide

Gebruik je fantasie, maak een zo levendig mogelijk programma waarin duidelijk naar voren komt waar de boeken over gaan, wat er belangrijk is in de verhalen, wat de thema’s zijn die aan bod komen, wat de schrijfstijl is van de schrijvers, waarin de boeken van elkaar verschillen, wat eventuele overeenkomsten zijn, in welk perspectief de verhalen geschreven zijn, hoe de ruimte en tijd een rol spelen in het verhaal, wie de hoofdpersonen zijn enz. 

Slide 8 - Tekstslide

Een televisieprogramma bevat altijd verschillende onderdelen, hier een greep uit de mogelijkheden: 
- Een interview (met schrijvers, hoofdpersonen, lezers, eventuele regisseur enz.) 
- Een trailer van bijvoorbeeld een boekverfilming (al dan niet zelfgemaakt) 
- Een quiz 
- Een roddelrubriek 
- Een opsporingsbericht 
- Lezersvragen 
- Kijkersvragen 
- Gedichten/ liedjes die passen bij de sfeer of gebeurtenissen uit de verhalen 
- Een boeken top 5 
- Vergelijkingen tussen aspecten uit de verhalen 
- Voorlezen van een fragment 

Slide 9 - Tekstslide

Vragen literatuurprogramma
Opdracht op papier

Slide 10 - Tekstslide

Terugblik
Fouten met verwijswoorden

Slide 11 - Tekstslide

Zoek de fout
Hem werd een contract aangeboden die nogal wat onduidelijkheden bevatte.

Slide 12 - Tekstslide

Die moet zijn dat want het is het contract

Slide 13 - Tekstslide

zoek de fout
Dat is het beste dat ik ooit gedaan heb.

Slide 14 - Tekstslide

Dat moet zijn wat want na de overtreffende trap gebruik je wat.

Slide 15 - Tekstslide

zoek de fout
Ze doen waar hun zin in hebben

Slide 16 - Tekstslide

Hun moet zijn ze. Hun mag je niet als onderwerp gebruiken.

Slide 17 - Tekstslide

Huiswerk
maak opdracht 1, 2, 3 en 4 blz. 97

Slide 18 - Tekstslide

Opdracht 1  
1 Het woord ‘bibliotheek’ is vrouwelijk (uitgang -theek). – haar  
2 Hier wordt met wie gebruikt om te verwijzen naar personen en een hond is geen persoon. – waarmee  
3 Het boek is geen zin, niet dat of datgene, geen onbepaald voornaamwoord, geen overtreffende trap; je mag niet verwijzen met wat. – dat (boek is een het-woord) 
4 Namen van landen zijn onzijdig. – zijn 
5 Naar personen verwijs je met vz + wie, niet met waar+vz. – naar wie 

Slide 19 - Tekstslide

Opdracht 2
1 goed 
2 fout – hij  
3 fout – naast wie 
4 fout – die  
5 fout – hen 

Slide 20 - Tekstslide

Opdracht 3
1 het  
2 waartegen  
3 wat  
4 haar  
5 dat  

Slide 21 - Tekstslide

Opdracht 4
1 a ze verwijst naar politie. Dit is een enkelvoudig woord, maar ze heeft een meervoudige persoonsvorm (hadden). De fout ontstaat doordat politie verwijst naar meerdere personen. 
b dat verwijst naar media. Dit is een meervoudig woord, maar dat is enkelvoud en het heeft een enkelvoudige persoonsvorm (overneemt). De fout ontstaat doordat je niet weet dat media meervoudig is.  
c Het ow van het tweede gedeelte van de zin is Tachtig procent van de werkende Nederlanders. Dit is een enkelvoudig ow (Tachtig procent is de kern van het zinsdeel), maar het heeft een meervoudige persoonsvorm (gaan). De fout ontstaat doordat Nederlanders wel meervoudig is, waardoor je denkt dat dit het ow is.  
d dat verwijst naar drugs. Dit is een meervoudig woord, maar dat is enkelvoud. De fout ontstaat doordat je niet weet dat drugs meervoudig is.  

Slide 22 - Tekstslide

Vervolg opdracht 4
2 a De burgemeester was trots op de politie omdat ze talloze inbraken had opgelost. 
b Als het gaat om sociale media, zijn ouders altijd bezorgd dat die je leven overnemen.  
c Tachtig procent van de werkende Nederlanders heeft een eigen auto en gaat het liefst met de auto naar het werk. 
d Hoewel er op school vaak wordt gewaarschuwd voor de gevaren van drugs, zijn er nog steeds jongeren die ze nemen.  

Slide 23 - Tekstslide

Spelling blz. 98-99
Getallen: soms in cijfers en soms in letters
Letters: tot en met twintig en ronde getallen
Cijfers: de rest en voor maten, gewichten, data, tijd e.d.

Slide 24 - Tekstslide

Aan de slag
Wat: lees de theorie op blz. 98/99 en maak opdracht 2, 3, 4, 7 en 9 (blz. 99 - 101)
Hoe: individueel (je mag fluisterend een vraag stellen)
Klaar?: Ga dan lezen in je leesboek

Slide 25 - Tekstslide

Afsluiting
Zijn de lesdoelen bereikt: 
- je weet wat de opdracht literatuurprogramma inhoudt 
- Je weet wanneer je getallen in letters of in cijfers moet schrijven
Hoe ging het?
Huiswerk: maak opdracht 2, 3, 4, 7 en 9 (blz. 99 - 101)
Klachtenmail 

Slide 26 - Tekstslide