In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Fictie T3
Blok 1 t/m 5 - Oefentoets
Slide 1 - Tekstslide
Theorievragen
Slide 2 - Tekstslide
Als je een verhaal wil plaatsen op de realismelijn, dan kijk je onder andere naar...
A
de personages, de kaft van het boek en de gedachten van de personages
B
de personages, de omgeving en de afloop van het verhaal
C
de flaptekst, de afbeeldingen en de afloop van het verhaal
D
de toevalligheid van de gebeurtenissen, het aantal pagina's en de titel
Slide 3 - Quizvraag
Waar of niet waar?
Een realistisch verhaal is hetzelfde als een waargebeurd verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 4 - Quizvraag
Zet de verschillende elementen van de verhaalopbouw in de juiste volgorde. (1 is het eerste element, 6 het laatste).
1
2
3
4
5
6
Slot
Dieptepunt
Steeds meer moeilijkheden
Ontstaan van problemen
Langzame verbetering
Beginsituatie
Slide 5 - Sleepvraag
Waar of niet waar? Een schrijver kan 'spelen' met de verschillende elementen van de verhaalopbouw. Zo kan hij ook beginnen met het dieptepunt.
A
waar
B
niet waar
Slide 6 - Quizvraag
Wat is een voorbeeld van een realistisch genre?
A
sciencefiction
B
dystopie
C
fantasy
D
detective
Slide 7 - Quizvraag
Waar of niet waar?
Een dystopie speelt zich meestal af in de toekomst. Er is sprake van een wereld die door rampen of een dictatuur bijna niet meer leefbaar is.
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quizvraag
Vergelijking zonder als
Vergelijking met als
Zijn hoofd is zo rood als een tomaat.
De jongen die daar loopt, is een angstige haas.
Die man is zo gek als een deur.
Tibet, het dak van de wereld.
Zij heeft een hart van goud.
Hij bibbert als een rietje in de wind.
Slide 9 - Sleepvraag
Waar of niet waar?
De hoofdpersoon is de belangrijkste figuur in het verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quizvraag
Wat is niet waar over de hoofdpersoon?
A
Van de hoofdpersoon kom je het meeste te weten.
B
Je beleeft het grootste gedeelte van het verhaal door de ogen van de hoofdpersoon.
C
Van de hoofdpersoon is er altijd maar één.
D
De hoofdpersoon heeft altijd een belangrijk probleem dat in het verhaal moet worden opgelost.
Slide 11 - Quizvraag
Medespelers kun je verdelen in:
A
familieleden en aangetrouwden
B
helpers, dieren en familieleden
C
tegenstanders en lievelingen
D
helpers en tegenstanders
Slide 12 - Quizvraag
Waar of niet waar?
De rol van de medespeler (helper/tegenstander) kan gedurende het verhaal wisselen.
A
waar
B
niet waar
Slide 13 - Quizvraag
Als je een personage in een verhaal moet beschrijven, dan kijk je naar: (meerdere antwoorden mogelijk)
A
het uiterlijk
B
de belangrijkste kenmerken (geslacht, leeftijd etc.)
C
de karaktereigenschappen
D
de relaties t.o.v. andere personages
Slide 14 - Quizvraag
Er zijn 7 verschillende technieken waarop een schrijver de spanning kan opbouwen in het verhaal. Welke hoort hoort hier niet bij?
A
Beeldspraak
B
Cliffhanger
C
Uitstel
D
Vertraging
Slide 15 - Quizvraag
Koppel het begrip aan de juiste betekenis.
Onverwachte wending
Informatievoorsprong
Uitstel/vertraging
Open plek
Cliffhanger
Het verhaal stopt op een spannend moment en je vragen zijn nog niet beantwoord.
Het verhaal roept een vraag bij de lezer op, maar deze vraag wordt niet meteen beantwoord.
De lezer weet iets wat de hoofdpersoon nog niet weet.
Er gebeurt iets wat je niet zag aankomen.
De schrijver laat je wachten voordat je ontdekt hoe iets precies zit. Dus het duurt even voordat je antwoord krijgt op je vragen.
Slide 16 - Sleepvraag
Waar of niet waar?
Met de ruimte in een verhaal wordt het heelal bedoeld.
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quizvraag
Met het begrip 'ruimte' bedoelen we de plekken waar het verhaal zich afspeelt. Wat is géén voorbeeld van 'ruimte'?
A
bezemkast
B
vulkanisch eiland
C
liefdeloosheid
D
Amsterdam
Slide 18 - Quizvraag
Waar of niet waar?
De ruimte in een verhaal draagt bij aan de sfeer in het verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 19 - Quizvraag
Een schrijver kan op verschillende manieren duidelijk maken in welke tijd het verhaal zich afspeelt. Wat is géén manier om de tijd te duiden?
A
een jaartal noemen
B
historische gebeurtenissen/figuren noemen
C
gebruiken, gewoontes, kleding noemen
D
een ik-vertelinstantie gebruiken
Slide 20 - Quizvraag
Waar of niet waar?
In een tijdloos verhaal vergeet je tijdens het lezen de tijd.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 21 - Quizvraag
Waar of niet waar?
De vertelde tijd is de tijd die voorbijgaat in een verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quizvraag
Wat wordt bedoeld met een chronologisch verhaal?
A
Een logisch verhaal, gebaseerd op de realiteit.
B
Een verhaal dat wordt verteld in de volgorde zoals de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden.
C
Een heel grappig verhaal, zonder enige logica.
D
Een verhaal waarin de gebeurtenissen in niet-logische volgorde worden verteld.
Slide 23 - Quizvraag
Wat is het verschil tussen een flashback en een terugverwijzing?
A
Er is geen verschil.
B
Bij een flashback neem je als lezer een kijkje in de toekomst, bij een terugverwijzing in het verleden.
C
Bij een flashback wordt het verhaal onderbroken: je keert terug in de tijd. Bij een terugverwijzing wordt het verhaal niet onderbroken: vaak lees je slechts een gedachte aan het verleden.
D
Een terugverwijzing geeft meer informatie over het personage, een flashback geeft weinig extra informatie over personages of gebeurtenissen.
Slide 24 - Quizvraag
Waar of niet waar?
Een niet-chronologisch verhaal kan beginnen met het einde van het verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quizvraag
Wat is geen vertelperspectief?
A
ik-vertelinstantie
B
hij/zij- vertelinstantie
C
wij-vertelinstantie
D
alwetende verteller
Slide 26 - Quizvraag
'Hij wilde lopend naar zijn werk vertrekken, maar bedacht zich direct toen de eerste druppels op zijn grijze pet vielen.'
Deze zin is geschreven in een
A
ik-vertelinstantie
B
hij/zij vertelinstantie
C
alwetende verteller
D
wisselend perspectief
Slide 27 - Quizvraag
Waar of niet waar? De alwetende verteller speelt zelf de belangrijkste rol in het verhaal.
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quizvraag
Wat is onjuist?
Bij een wisselend perspectief ...
A
wisselen de verschillende hoofdpersonen elkaar af
B
bekijk je het verhaal door de ogen van verschillende personages
C
zijn er geen medespelers in het verhaal aanwezig
D
staat de naam van het personage vaak boven het hoofdstuk
Slide 29 - Quizvraag
Waar of niet waar?
Bij een verhaal met een open einde weet je hoe het met de personages afloopt.
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quizvraag
Toepassingsvragen
Slide 31 - Tekstslide
Lees het fragment uit 'Wij leugenaars' op Classroom en beantwoord dan de volgende vragen.
Slide 32 - Tekstslide
Wie is het hoofdpersonage in dit fragment?
A
Gat
B
Johnny
C
Mirren
D
de ik-figuur
Slide 33 - Quizvraag
Wat zou er volgens het fragment gebeurd kunnen zijn met de bijfiguren/medespelers?
A
verdronken
B
verbrand
C
vermist
D
vermoord
Slide 34 - Quizvraag
In welke zin kom je te weten wat de hoofdpersoon denkt?
A
De balustrade vloog in brand.
B
Rustig nou maar. Het komt wel goed.
C
Ik deinsde terug.
D
Halverwege de trap was een muur van vlammen.
Slide 35 - Quizvraag
Welk onderdeel kun je gebruiken in het omschrijven van de ruimte? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
het plankenpad naar het botenhuis
B
het botenhuis
C
Cuddledown
D
een eiland in het donker
Slide 36 - Quizvraag
Vanuit welke vertelinstantie wordt dit verhaal verteld?
A
ik-vertelinstantie
B
hij/zij-vertelinstantie
C
alwetende verteller
D
wisselend perspectief
Slide 37 - Quizvraag
Van welke techniek(en) heeft de schrijver gebruik gemaakt om de spanning op te voeren? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
uitstel
B
vermoeden
C
open plek
D
gevaarlijke situatie
Slide 38 - Quizvraag
Wat is de vertelde tijd in dit fragment?
Ongeveer ...
A
1 dag
B
1 week
C
4 uur
D
30 minuten
Slide 39 - Quizvraag
Waar of niet waar? Dit fragment wordt chronologisch verteld.
A
waar
B
niet waar
Slide 40 - Quizvraag
Waar of niet waar? Dit fragment heeft een gesloten einde.