5.9 Spelling

• Nederlands
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

5.9 Spelling

SO werkwoordspelling

• Donderdag 23 mei in de les (online)
• Oefenopdrachten in Classroom
• Stof: alle werkwoordspelling tot nu toe
• Weging: 2x 

Nieuwe theorie:

• Tegenwoordig deelwoord 
• Trappen van vergelijking 
• Bijvoeglijk naamwoord 
• Dicteewoorden

Zij ging _____ [mopperen] naar haar kamer

Tegenwoordig deelwoord

Ook wel: onvoltooid deelwoord 

De handeling is nog bezig, nog niet voltooid 

Hele werkwoord + d

Schreeuwend ging ze naar haar kamer

Klagend verlieten ze het lokaal

Wat is juist?

1. Hij is groter dan ik
2. Hij is groter als ik

Wat is juist?

1. Hij is net zo groot als ik
2. Hij is net zo groot dan ik

Trappen van vergelijking

l

Hetzelfde --> ALS; Anders --> DAN

Stellende trap	Vergrotende trap	Overtreffende trap
	+ er	+ st(e)
Hard Vervelend Groot	Harder Vervelender Grot er	Hardst Vervelendst Grootst
Goed	Beter	Best
ALS	DAN

Aan de slag! 

 5.5 (woorden) opdracht, 6, 7, 8, 9, 12 (blz. 110)

5.9 (spelling) opdracht 8 en 10  (blz. 139) 

Klaar? 

Oefenen voor SO werkwoordspelling (Classroom)

Dicteewoordjes leren of woorden (blz. 106 - 107) leren 

De ___ [goud] ring

1. goude
2. gouden

Het ___ [plastic] bakje

1. plasticen
2. plastice
3. plastic

Bijvoeglijk naamwoord

• Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden 

Eindigen in principe altijd op -en:

de wollen sjaal, de gouden ring, de houten plank

! De ''nieuwere'' stoffen schrijf je anders 

het aluminium blik, het plastic bakje, de nylon jas

Bijvoeglijk naamwoord

Werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden 

• Tegenwoordig deelwoord

+e:   De mopperende docent, de treuzelende kleuter

•  Voltooid deelwoord 

ZO KORT MOGELIJK SCHRIJVEN, TENZIJ JE HET DAN VERKEERD UITSPREEKT!!

De vergrote foto (en niet de vergrootte foto) 

De gelopen race 

Bijvoeglijk naamwoord

Werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden 

• Infinitief (hele werkwoord) + te

De te spelen wedstrijd

Het te maken huiswerk

De ___ [winnen] medaille

1. gewonnen
2. gewonen
3. gewonne
4. gewone

Het ____ [missen] lesuur

1. gemiste
2. gemisten

Het ___ [bezet] toilet

1. bezete
2. bezette

Dictee

Aan de slag! 

Opdracht 1, 5, 6 (blz. 135) 

Klaar? 

Dicteewoordjes leren of woorden (blz. 106 - 107) leren 

Oefenen voor SO werkwoordspelling