In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 4
Het gezin
Slide 1 - Tekstslide
Lesdoelen
- verschil tussen voorraadgrootheden en stroomgrootheden
- opofferingskosten bepalen in verschillende situaties
- vaststellen en rekenen met absolute en comparatieve voordelen
Slide 2 - Tekstslide
4.1 Heb jij wel veel te kiezen?
- als baby / peuter / basisschoolleerling
- als middelbare scholier / als student
- als werkende / als gepensioneerde
Welke keuzes heb je in ieder fase?
Slide 3 - Tekstslide
4.2 Je eerste inkomen
- zakgeld (voor 16 jarigen gemiddeld €6,25)
- kleedgeld
- bijbaan
Wat verdien jij?
Slide 4 - Tekstslide
Voorraad- & stroomgrootheden
Een voorraadgrootheid laat zien wat de waarde van iets op een bepaald moment is. Een voorbeeld is de hoeveelheid spaargeld die je op een bepaald moment hebt.
Een stroomgrootheid geeft de waardeverandering over een bepaalde periode weer. Een voorbeeld is de rente die je op je spaargeld krijgt.
De overheid geeft de ouders/ verzorgers van kinderen kinderbijslag.
Kinderbijslag is inkomen zonder tegenprestatie en wordt per kwartaal uitbetaald (= 4x per jaar).
Hoogte van de kinderbijslag is afhankelijk van leeftijd en aantal kinderen.
Slide 13 - Tekstslide
Kinderopvang toeslag
Het kabinet is gevallen vanwege de kinderopvangtoeslagenaffaire. ‘Kinderopvangtoeslag’ is geld dat ouders van de Belastingdienst kunnen krijgen om een deel van de kosten voor de opvang van hun kinderen mee te betalen.
Slide 14 - Tekstslide
Waarom krijgen hoger opgeleide vrouwen gemiddeld op latere leeftijd een eerste kind dan lager opgeleide vrouwen?
Slide 15 - Open vraag
Waarom kan een flexibel arbeidscontract een reden zijn om geen kinderen te krijgen?
Slide 16 - Open vraag
4.5 Taakverdeling in de huishouding
- Opgroeiende kinderen
- Meer of minder werken?
- Wie doet het huishoudelijk werk?
Slide 17 - Tekstslide
Taakverdeling
- Rolverdeling heeft te maken met geldelijke opofferingskosten. Hoe hoger het inkomen, des te hoger de opofferingskosten van korter werken.
- Als iedereen zich bezighoudt waar hij/zij goed in is, besteed je zo min mogelijk tijd aan het huishouden.
Slide 18 - Tekstslide
Absoluut voordeel = de ene persoon kan een taak sneller of goedkoper uitvoeren.
Comparatief voordeel = iemand heeft een comparatief voordeel bij de taak waar hij in vergelijking met een ander het minst slecht in is.
Slide 19 - Tekstslide
Tabel 4.12
Fatima is beter in alles. Echter Roy heeft een kleinere achterstand bij koken dan bij schoonmaken. Roy heeft een comparatief voordeel bij koken.
Slide 20 - Tekstslide
Programma
- korte herhaling
- paragraaf 4.6
- oefenen
Slide 21 - Tekstslide
Waar ging de vorige les over?
Slide 22 - Woordweb
Slide 23 - Video
4.6 Koophuis of huurhuis?
- Hypotheek (= lening ,vaak is het huis onderpand)
Voordeel van kopen:
- belastingvoordeel (hypotheekrenteaftrek)
- opbouw vermogen
- zelf klussen / inrichten
Slide 24 - Tekstslide
4.6 Koophuis of huurhuis?
Nadeel kopen:
- zelf onderhoud
- weinig flexibel (je kan niet elk jaar een huis kopen/verkopen)
- risico (teveel schade of te hoge prijs)
- OZB , gemeentebelasting voor eigenaren
Slide 25 - Tekstslide
De hypotheek
- Lening met een huis als onderpand
- Hypotheek niet afbetalen -> executie verkoop
- Executiewaarde = geschatte opbrengst huis bij executie verkoop < aankoopwaarde huis (je houdt hiermee een restschuld over)
Slide 26 - Tekstslide
Annuïteit
Een annuïteitenhypotheek heeft de volgende kenmerken:
tijdens de looptijd los je periodiek af;
de bruto maandlasten zijn elke maand hetzelfde;
de netto maandlasten stijgen langzaam, omdat het belastingvoordeel afneemt.
Slide 27 - Tekstslide
Lineair
De kenmerken van een lineaire hypotheek zijn:
tijdens de looptijd los je elke maand hetzelfde bedrag af;
in het begin betaal je veel rente, aan het einde weinig;
zowel de bruto- als de netto hypotheeklasten dalen in de loop van de tijd.
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Video
Stroomgrootheid
Voorraadgrootheid
Betaalde hypotheekrente
Huur
Hypotheekschuld
Onderhoudskosten
Slide 30 - Sleepvraag
Antonia,Julie en Stella kopen een huis voor 4 ton. Ze lenen geld bij de bank. Als Antonia en Stella hun baan verliezen, moeten ze het huis verkopen. Ze hadden al € 50000 afgelost. De woning is 20% in waarde gedaald. Bereken de restschuld na verkoop.