Nederlands H5 taalverzorging verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Verwijswoorden h5

deze

die

dit

dat

Leerdoelen

• Je leert over verwijswoorden. 
• Je leert wat verwijswoorden zijn.
• Je leert om verwijswoorden te kunnen toepassen in een zin. 

verwijswoorden

Verwijswoorden gebruik je om een tekst afwisselender te maken en omdat het prettiger leest.

Uitleg

Met een verwijswoord kun je verwijzen naar een woord dat je eerder hebt gebruikt. 

Voorbeeld:

Max is blij. Hij heeft zijn partijtje gewonnen.

Hij en zijn verwijzen naar Max

Hij en zijn zijn verwijswoorden.

Uitleg

De volgende dia's leggen alles nog een keer kort uit

Wat is het verwijswoord in de volgende zin
Ik heb nieuwe kleren gekocht. Wil je ze zien

1. heb
2. wil
3. je
4. ze

Welke woorden verwijzen naar elkaar
Wat is er met Kiki gebeurd? Ze is helemaal nat en vuil

Noteer de verwijswoorden
De oude vrouw viel bij het oversteken. De kinderen hielpen haar weer overeind

video

Hierna volgt nog een korte video om alles nog een keer te herhalen 

Herhalen H5 blz. 134

zelfstandig naamwoord      verwijzing                   en

mannelijk, enkelvoud            hij, hem, zijn             deze, die

vrouwelijk, enkelvoud           zij, ze, haar                 deze, die

onzijdig, enkelvoud               het, dit, dat, zijn       het, dit, dat, zijn

meervoud                                  zij, ze, hen, hun         deze, die

Weet je niet of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is? Kijk dan in een woordenboek of woordenlijst. 

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.

1. juist
2. onjuist

Ons tweede team doet het beter. Dat / Die staat nu tweede.

1. dat
2. die

Max is onze nieuwe mentor. Ik geloof dat ... wel aardig is.

1. hij
2. zij
3. ze
4. hem

Oorlogswinter is een spannend boek. ... is ook verfilmd.

1. hij
2. het
3. zij
4. haar

Dit was ons hotel in Barcelona. ... had vijf verdiepingen.

1. hij
2. zij
3. het
4. hem

Ik heb die film al gezien en ik vond haar/hem erg goed.

1. hem
2. haar

De boer riep naar de koe dat ... sneller moest lopen.

1. hij
2. zij