Lezen H1

Lezen H1
We starten met Lezen par. 1.3
en?
Uitleg tekstverbanden en vragen in LessonUp
timer
5:00
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Lezen H1
We starten met Lezen par. 1.3
en?
Uitleg tekstverbanden en vragen in LessonUp
timer
5:00

Slide 1 - Tekstslide

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets doet of vindt. Je hebt hier zelf een keuze. 


Bijbehorende signaalwoorden: 
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, vanwege

Slide 2 - Tekstslide

Uitleggend tekstverband
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, zo, ter illustratie.
Dit verband komt heel vaak voor, meestal als er voorbeelden worden gegeven. 
VB.: Ik heb op school heel veel vakken, zoals aardrijkskunde, geschiedenis en Frans.
--> Welk tekstverband herken je nog meer?

Slide 3 - Tekstslide

Opsommend tekstverband
Noemt twee of meer tekstdelen in volgorde.
De leerlingen werken hard voor het vak Nederlands. Ten eerste zijn ze allemaal stil, bovendien schrijven ze allemaal mee en ten slotte hebben ze allemaal hun huiswerk gemaakt.

Slide 4 - Tekstslide

concluderend tekstverband
Bij een concluderend tekstverband trekt de auteur een conclusie uit informatie die eerder in de tekst is gegeven. 

Bijbehorende signaalwoorden: 
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, 
al met al, het blijkt dat, dan ook 

Slide 5 - Tekstslide

Chronologisch(Tijdsvolgorde) tekstverband


Geeft de volgorde aan waarin gebeurtenissen plaatsvinden.
Bijvoorbeeld:   
Eerst gingen de leerlingen in stilte aan het werk. Daarna gingen ze zachtjes fluisteren. Ten slotte waren ze allemaal hardop aan het praten.

Slide 6 - Tekstslide

Tegenstellend tekstverband
Geeft aan welke tekstdelen een tegenstelling vormen.
bijvoorbeeld:
Tekstverbanden zijn erg moeilijk, maar het  wordt makkelijker als je erg je best doet.

Slide 7 - Tekstslide

Vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen


Bijbehorende signaalwoorden: 
in vergelijking met, net als, als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met

Slide 8 - Tekstslide

Ik vond de toets moeilijk, maar ik had een goed cijfer.
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend

Slide 9 - Quizvraag

Een redengevend verband geeft aan
A
waarom iemand iets doet.
B
waardoor iets gebeurt
C
Welk middel wordt gebruikt om een doel te bereiken.

Slide 10 - Quizvraag

Bij welk tekstverband horen de signaalwoorden:
Dus, concluderend, dan ook
A
Doel-middel
B
concluderend
C
opsommend
D
redengevend

Slide 11 - Quizvraag

Ik heb op school Engels en Nederlands. Bovendien hebben we wiskunde en geschiedenis.
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend

Slide 12 - Quizvraag

Eerst eet ik mijn brood op en daarna ga ik naar de les.
A
chronologisch
B
opsommend
C
tegenstellend

Slide 13 - Quizvraag

Schrijf nu zelf 3 zinnen in je schrift:

1. een zin met een chronologisch tekstverband (tijdsvolgorde)

2. een zin met een opsommend tekstverband

3. een zin met een tegenstellend tekstverband

Slide 14 - Tekstslide

Maandag 26 september
Lezen ('5)
Bespreken slides in LessonUp
Samen opdracht 4
M. opdracht 5 t/m 7, blz. 24 en 25
Laatste 5 minuten: bespreken opdracht 5

Slide 15 - Tekstslide

Met welke onderdelen van leesvaardig heb je moeite?

Slide 16 - Open vraag

Dinsdag 27 september
Lezen ('5)
Bespreken opdracht 5 t/m 7, blz. 24 en 25
Samen schema blz. 26 doornemen
Vragen in LessonUp
M. opdracht 10 en 11, blz. 26 en 27

Slide 17 - Tekstslide

Tekstdoelen, tekstsoorten & tekstvormen

Slide 18 - Tekstslide

De tekstsoort die bij het tekstdoel 'overhalen' hoort is:
A
Betogende tekst
B
Amuserende tekst
C
Aansporende of activerende tekst
D
Beschouwende tekst

Slide 19 - Quizvraag

Een tekst met instructies in stappen over het 'handen wassen' is...
A
Een uiteenzettende tekst.
B
Een informerende tekst.
C
Een beschouwende tekst.
D
Een amuserende tekst.

Slide 20 - Quizvraag

Het verschil tussen een uiteenzettende en een informerende tekst is:
A
dat er geen verschil is.
B
in de ene wordt geïnformeerd en in de andere uitgelegd.
C
dat er in de ene wordt uitgelegd en in de andere geamuseerd.
D
de ene bevat feiten en de andere vooral meningen.

Slide 21 - Quizvraag

Tekstdoel?
A
informeren
B
uitleg geven
C
overtuigen
D
amuseren

Slide 22 - Quizvraag

Wat is geen tekstdoel?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Aandacht trekken
D
Uitleg geven

Slide 23 - Quizvraag

Sleep de juiste tekstdoelen naar de tekstsoorten.
Overtuigen
informeren
Mening laten vormen
Uiteenzetting
Beschouwing
Betoog

Slide 24 - Sleepvraag

Tekstvorm?
A
Nieuwsbericht
B
Blog
C
Advertentie
D
Recept

Slide 25 - Quizvraag

Donderdag 29 september
Lezen ('5)
Bespreken opdracht 10 en 11
Hoofdgedachte
M. opdracht 14 t/m 16, blz. 28, 29

Slide 26 - Tekstslide

hoofdgedachte
Je vindt de hoofdgedachte:

  • als je het onderwerp zoekt
  • als je jezelf de vraag stelt:  wat is het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt ( je formuleert het antwoord in 1 zin).

vaak heb je aan de titel, de inleiding en/of slotalinea genoeg om de hoofdgedachte te vinden.

Slide 27 - Tekstslide

Wat is de hoofdgedachte?

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Maandag 3 oktober
Lezen ('5)
Even testen
Bespreken opdracht 14 t/m 16. Blz. 26 t/m 28
Naar par. 1.8: grammatica woordsoorten
Maak de instapopdracht (1-1 t/m 1-3) online.


Slide 30 - Tekstslide


Wat betekent het woord hoofdgedachte?
A
De belangrijkste zin van een alinea
B
Het onderwerp van de tekst.
C
Een uitspraak waar je het wel of niet mee eens bent.
D
Het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd in één zin.

Slide 31 - Quizvraag

hoe kan je de hoofdgedachte vinden?

Slide 32 - Open vraag


Wat is de hoofdgedachte?
De hoofdgedachte = ?
A
Man vindt vogelspin in fruit, dit is vrij uniek.
B
Arnhemmer Bart van den Akker houdt van druiven.
C
Albert Heijn vindt de vondst van een vogelspin uitzonderlijk.
D
De vrouw van Bart van den Akker koopt druiven.

Slide 33 - Quizvraag


Hoofdgedachte?
A
Door alle inspanningen van de gemeente wordt Zwolle gezien als een fietsstad.
B
Door het aanleggen van fietsstraten denkt de gemeente Zwolle dat de binnenstad verkeersveiliger wordt.
C
Een fietsstraat is een straat die ingericht is als een soort fietspad waar ook auto’s op mogen rijden.
D
Door de fietsstraten zijn de belangrijke fietsroutes voor fietsers en automobilisten beter herkenbaar.

Slide 34 - Quizvraag

Toets bespreken
Luister goed mee naar de antwoorden.
Vragen over jouw toets? Wacht tot na de bespreking. Ik loop langs.
Noteer onderaan je toetsblad wat je aan de voorbereiding van de toets hebt gedaan.
Noteer in je eigen schrift minimaal één aandachtspunt voor de hoofdstuktoets.


Slide 35 - Tekstslide