formatieve toets regeling 5h ter herhaling en oefening

Formatieve toets Regeling 5H
Dit is een FORMATIEVE toets
Dat is dus om te kijken wat je al weet (en wat niet)
Je mag BINAS gebruiken, verder niks
Lees goed, dat helpt!
Er zitten ook nog uitlegfilmpjes tussen trouwens.

Niet alle vragen zijn van examenniveau ;)
SUCCES!
1 / 53
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4,5

In deze les zitten 53 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Formatieve toets Regeling 5H
Dit is een FORMATIEVE toets
Dat is dus om te kijken wat je al weet (en wat niet)
Je mag BINAS gebruiken, verder niks
Lees goed, dat helpt!
Er zitten ook nog uitlegfilmpjes tussen trouwens.

Niet alle vragen zijn van examenniveau ;)
SUCCES!

Slide 1 - Tekstslide

Wat is de (biologische) term voor de hormonale regeling zoals die door de pijlen 1 en 2 in bron 1 wordt aangegeven?

HT = hypothalamus
H = hypofyse
S = schildklier
A
Positieve feedback
B
Negatieve feedback
C
Regeling
D
Doorstroming

Slide 2 - Quizvraag

Wat zijn voorbeelden van releasing hormonen?
A
GH en GIH
B
CRH en TRH
C
GnRH en LTH-IG
D
ADH en FSH

Slide 3 - Quizvraag

Hoe werken releasing hormonen (RH)?
A
Ze binden aan een receptor op het celmembraan met als gevolg een actie van de cel
B
Ze werken als hulpstoffen, die hun buurcellen tot actie prikkelen.
C
Ze binden dan aan een receptor in het cytoplasma. Het gevormde complex heeft effect op het DNA.
D
Ze stimuleren de hypothalamus tot afgifte van neurohormonen.

Slide 4 - Quizvraag

Welke stoffen maakt de hypofyse-achterkwab aan?
A
ADH en oxytocine
B
FSH en LH
C
Oestradiol
D
Geen

Slide 5 - Quizvraag

Is dit een voorbeeld van een regelkring met positieve of negatieve terugkoppeling?
A
Positieve terugkoppeling
B
Negatieve terugkoppeling

Slide 6 - Quizvraag

De FSH-spiegel in het bloed wordt gereguleerd d.m.v.
A
Positieve terugkoppeling
B
Negatieve terugkoppeling

Slide 7 - Quizvraag

Testosteron zorgt voor terugkoppeling. Welke terugkoppeling is dit en waarom?
A
Positieve terugkoppeling Testosteron stimuleert de hypofyse
B
Negatieve terugkoppeling Testosteron remt de productie van LH
C
Negatieve terugkoppeling Testosteron zorgt ervoor dat er minder zaadcellen worden geproduceerd
D
Negatieve terugkoppeling Testosteron remt de productie van FSH en LH

Slide 8 - Quizvraag

In welk orgaan worden 'releasing factors' gemaakt?
A
Hypothalamus
B
Hypofyse
C
Doelorgaan
D
Hypothalamus en hypofyse

Slide 9 - Quizvraag

D.m.v. welk hormoon stimuleert de hypothalamus de hypofyse om FSH en LH af te geven in het bloed?
A
Corpus luteum
B
Aldosteron
C
Gonadotrofine releasing hormoon (GnRH)
D
Oestrogeen

Slide 10 - Quizvraag

Hormonen worden gemaakt door:
A
endocriene klieren
B
exocriene klieren
C
beide soorten klieren

Slide 11 - Quizvraag

Wat doen exocriene klieren?
A
Deze geven hun stoffen af aan de bloedbaan
B
Deze geven hun stoffen af aan het zenuwstelsel
C
Deze geven hun stoffen af aan een lichaamsholte
D
Alle antwoorden zijn fout

Slide 12 - Quizvraag

Welke stelling is onjuist
A
Hormonen worden vervoerd via het bloed
B
Hormonen komen overal in het lichaam bij vrijwel elke cel
C
Alleen de cellen waar het hormoon voor bedoeld is reageert op het hormoon
D
Elke cel heeft een type receptor waarmee hij het signaal van verschillende hormonen kan ontvangen

Slide 13 - Quizvraag

ENDOCRIEN
EXOCRIEN

Slide 14 - Sleepvraag

klierproduct exocriene klieren
klierproduct endocriene klieren
talg 
darmsap
alvleessap
adrenaline
oestrogeen

Slide 15 - Sleepvraag

Wat doen endocriene klieren?
A
Deze geven hun stoffen af aan de bloedbaan
B
Deze geven hun stoffen af aan het zenuwstelsel
C
Deze geven hun stoffen af aan een lichaamsholte
D
Alle antwoorden zijn fout

Slide 16 - Quizvraag

Hoe werken eiwithormonen?
A
Ze binden aan een receptor op het celmembraan met als gevolg een actie van de cel
B
Om binnen te komen en te binden aan een receptor in het cytoplasma, binden ze aan een transporteiwit
C
Ze binden dan aan een receptor in het cytoplasma. Het gevormde complex heeft effect op het DNA.
D
Ze stimuleren de hypothalamus tot afgifte van neurohormonen.

Slide 17 - Quizvraag

Hoe werken steroidhormonen?
A
Ze binden aan een receptor op het celmembraan met als gevolg een actie van de cel
B
Ze werken als hulpstoffen, die hun buurcellen tot actie prikkelen.
C
Ze binden dan aan een receptor in het cytoplasma. Het gevormde complex heeft effect op het DNA.
D
Ze stimuleren de hypothalamus tot afgifte van neurohormonen.

Slide 18 - Quizvraag

Hormonen

Slide 19 - Tekstslide

Hormonen zijn:
A
Regelstoffen
B
Voedingsbestanddelen
C
Geslachtskenmerken
D
hormoonklieren

Slide 20 - Quizvraag

Suikerziekte
Iemand met suikerziekte heeft hormonen nodig. Deze hormonen worden in het bloed ingespoten. Zulke hormonen kunnen niet als pillen worden ingenomen. Dan zouden ze in de maag worden afgebroken.

Welke uitspraak over deze hormonen is juist

A
Deze hormonen zijn eiwitten
B
Deze hormonen zijn koolhydraten
C
Deze hormonen zijn vetten
D
Deze hormonen zijn vitaminen

Slide 21 - Quizvraag

Cellen in de alvleesklier 
die hormonen maken
Stoffen in het bloed die de werking van bepaalde organen regelen
Hormoon dat in de 
bijnieren wordt gemaakt
Klieren die adrenaline maken
Orgaanstelsel in het lichaam dat uit een aantal hormoonklieren bestaat
eilandjes van Langerhans
hormonen
adrenaline
hormoonstelsel
bijnieren

Slide 22 - Sleepvraag

De menstruatie wordt geregeld door hormonen
A
Juist
B
Onjuist

Slide 23 - Quizvraag

Reageren altijd alle organen op hormonen?
A
Ja
B
Nee

Slide 24 - Quizvraag

Wat regelen je hormonen niet?
A
Slaap
B
Temperatuur
C
Bewegen
D
Voortplanting

Slide 25 - Quizvraag

De anticonceptiepleister of de ‘plakpil’ is een voorbehoedmiddel. In de pleister bevinden zich bepaalde hormonen die via de huid in het bloed worden opgenomen. Deze hormonen beïnvloeden de werking van de eierstokken.
De hormonen in de anticonceptiepleister beïnvloeden de werking van de eierstokken.
Welke andere hormonen beïnvloeden vooral de werking van de eierstokken?
A
hormonen uit de bijnier
B
hormonen uit de hypofyse
C
hormonen uit de schildklier
D
hormonen uit de alvleesklier

Slide 26 - Quizvraag

Waarom hebben hormoonklieren geen afvoerbuizen?
A
Hormonen worden rechtstreeks aan de cellen af gegeven
B
Hormonen worden aan het bloed af gegeven
C
Hormonen worden via zenuwbanen geleid
D
Ze hebben wel afvoerbuizen

Slide 27 - Quizvraag

Een goede beschrijving voor een reflex is ...
A
zintuig - ruggenmerg - hersenen - zenuw - spier
B
zintuig - zenuw - ruggenmerg - zenuw - spier
C
zintuig - zenuw -ruggenmerg - hersenen - spier
D
zintuig - ruggenmerg - zenuw - spier

Slide 28 - Quizvraag


Dit is een ...
A
Bewegingszenuwcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Schakelcel
D
Zenuw

Slide 29 - Quizvraag

Hoe reageert je lichaam op een prikkel?
A
prikkel-bericht-hersenen-reactie
B
prikkel-reactie
C
prikkel-bericht-zenuw-hersenen-bericht-zenuw-reactie
D
reactie-prikkel-zenuw-hersenen

Slide 30 - Quizvraag


Dit is een ...
A
Bewegingszenuwcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Schakelcel
D
Zenuw

Slide 31 - Quizvraag

Dit is een ...
A
Bewegingszenuwcel
B
Gevoelszenuwcel
C
Schakelcel
D
Zenuw

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de goede volgorde?
A
prikkels gaan via de zenuw naar de hersenen
B
prikkels gaan via de hersenen naar de zenuw
C
de zenuw gaat via prikkels naar de hersenen
D
de hersenen ontvangen prikkels via de zenuw

Slide 33 - Quizvraag

Vanuit je gehoororgaan loopt de gehoorzenuw naar het centrale zenuwstelsel.
Wat voor zenuw is de gehoorzenuw?

A
een bewegingszenuw
B
een gevoelszenuw
C
een gemengde zenuw

Slide 34 - Quizvraag

7 Een zenuw is een bundel van lange uitlopers van zenuwcellen.


A
Juist
B
Onjuist

Slide 35 - Quizvraag

De zenuw in de carpale tunnel in de hand is een gemengde zenuw.
Geleidt deze zenuw impulsen naar de vingers toe? En geleid deze zenuw impulsen vanuit de vingers in de richting van de pols?
A
beide
B
alleen naar de vingers toe
C
alleen vanuit de vingers in de richting van de pols.

Slide 36 - Quizvraag

Wat is een impuls
A
een elektrisch signaaltje door een zenuw
B
een verandering in de omgeving
C
een verandering in de omgeving die je kunt waarnemen
D
een elektrisch signaaltje door de zenuw die je kunt waarnemen

Slide 37 - Quizvraag

Wat is de functie van de bindweefsellaag om een zenuw?
A
de uitlopers van elkaar isoleren
B
impulsen geleiden van en naar het cellichaam
C
zorgen voor een bescherming van de zenuw

Slide 38 - Quizvraag

De met rabiës besmette hond beet één van de kinderen in een arm. Het virus kwam in een armspier terecht en verplaatste zich via uitlopers in een gemengde zenuw naar het centraal zenuwstelsel.
Waar in het centraal zenuwstelsel komt het virus dan als eerste terecht?
A
in de grote hersenen
B
in de kleine hersenen
C
in de hersenstam
D
in het ruggenmerg

Slide 39 - Quizvraag

Anna zegt dat alleen in een gemengde zenuw de uitlopers omgeven zijn door een isolerend laagje.
Emina zegt dat bewegingszenuwen alleen uitlopers van bewegingszenuwcellen bevatten.
A
Alleen Anna heeft gelijk
B
Alleen Emina heeft gelijk
C
Beide hebben ze gelijk
D
Geen van beide gelijk

Slide 40 - Quizvraag

Stel dat de zenuw op plek 2 onderbroken wordt. Wat kan hiervan het gevolg zijn?
A
geen gevoel meer in de linker arm
B
een deel van de spieren in de linker arm is verlamd
C
geen gevoel meer in de rechterarm
D
een deel van de spieren in de rechter arm is verlamd

Slide 41 - Quizvraag

Het autonome zenuwstelsel bestaat uit 2 delen: parasympatisch en orthosympatisch.

Zit er in elk orgaan van elk deel een zenuw?
A
ja
B
nee

Slide 42 - Quizvraag

Je hoort leuke muziek. Hiervan ben je je bewust op moment dat ...
A
je gehoorzintuig de prikkel waarneemt
B
je gehoorzintuig de prikkel omzet in impulsen
C
de impulsen over de zenuw naar de hersenen gaan
D
de impulsen door de hersenen zijn verwerkt

Slide 43 - Quizvraag

Wat bevindt zich in de schors van de grote hersenen?
A
Uitlopers van zenuwcellen
B
Cellichamen van zenuwcellen
C
Gevoelszenuwcellen
D
Bewegingszenuwcellen

Slide 44 - Quizvraag

Dendrieten geven in zenuwcellen het signaal van het cellichaam door naar de synaps
A
Waar
B
Niet waar

Slide 45 - Quizvraag

Slide 46 - Video

drempelwaarde- actiepotentiaal

Slide 47 - Tekstslide

Welk woord hoort het meest bij impulsgeleiding?
A
actiepotentiaal
B
acetylcholine
C
neurotransmitter
D
postsynaptisch membraan

Slide 48 - Quizvraag

Wat is de drempelwaarde van een actiepotentiaal van een neuron?
A
+35 mV
B
-55mV
C
-70 mV
D
-80 mV

Slide 49 - Quizvraag

Neurotransmitters zorgen ervoor dat een actiepotentiaal wordt doorgegeven van de ene naar de andere zenuwcel
A
True
B
False

Slide 50 - Quizvraag

Een neuron heeft een bepaalde drempelwaarde. Om de drempelwaarde van dit neuron te overschrijden is bij een bepaalde prikkelduur een bepaalde minimale prikkelsterkte vereist. Er ontstaat dan een actiepotentiaal. Dit neuron wordt vele malen elektrisch geprikkeld met prikkels van verschillende duur en sterkte. In welk van deze diagrammen is het verband tussen prikkelduur en minimale prikkelsterkte juist weergegeven?
A
1
B
2
C
3

Slide 51 - Quizvraag

Slide 52 - Video

drempelwaarde- actiepotentiaal

Slide 53 - Tekstslide