imparfait vs passé composé

Lesdoelen:
- Je herhaalt/leert het gebruik de imparfait & passé composé

1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Lesdoelen:
- Je herhaalt/leert het gebruik de imparfait & passé composé

Slide 1 - Tekstslide

Imparfait of passé composé? 
WANNEER gebruik je WAT?

Slide 2 - Tekstslide

Imparfait of passé composé?
Deze tijden gebruik je allebei om iets van het verleden uit te drukken, toch is er een verschil:
1. imparfait: gebruik je voor een gewoonte/feit of een beschrijving in het verleden.
Quand j'étais petit, je jouais avec les LEGO (toen ik klein was, speelde ik met LEGO)
2. passé composé: gebruik je voor een actie in het verleden/ "un moment précis":   Hier, j'ai joué au tennis avec mon voisin (gisteren heb ik getennist met mijn buurman)

Slide 3 - Tekstslide

Passé composé (voltooid deelwoord)

Gebeurtenis
voltooid
precies, eenmalig, onverwacht

Imparfait (onvoltooid verleden tijd)

Beschrijving/ situatie (decor)
onbepaalde duur
herhaling, gewoonte, vaststaand






Slide 4 - Tekstslide

Woorden die een passé composé aanduiden:


tout à coup, soudain, brusquement.
Woorden die een imparfait aanduiden:

 

pendant que, de 1980 à 1998, entre dix et vingt ans, avant, quand, à cette époque-là.


Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Welke zin staat in de imparfait?
A
J'ai mangé une pizza
B
Tu as lu un livre
C
Il a été malade
D
Il était souvent malade

Slide 8 - Quizvraag

"Ils parlent" in de imparfait:
A
Ils parlaient
B
Ils parlions
C
Ils parlait
D
Ils parliez

Slide 9 - Quizvraag

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

"Tu es gentil" in de imparfait:
A
Tu ésais gentil
B
Tu étais gentil
C
Tu étions gentil
D
Tu était gentil

Slide 12 - Quizvraag

Zet in de imparfait:
ils (faire)
A
ils faisait
B
ils faisais
C
ils faisaient
D
ils fairaient

Slide 13 - Quizvraag

Zet in de imparfait
il (travailler)
A
il travaillais
B
il travaillait
C
il travaillerais
D
il travaillerait

Slide 14 - Quizvraag

Zet in de imparfait
on (avoir)
A
on avais
B
on avions
C
on avait
D
on avaient

Slide 15 - Quizvraag

Zet in de imparfait
Je/j (être)
A
je sommais
B
j'était
C
j'étais
D
je serais

Slide 16 - Quizvraag

Zet in de imparfait
mes parents (vouloir)
A
mes parents voudrais
B
mes parents voulais
C
mes parents voulaient
D
mes parents voudraient

Slide 17 - Quizvraag

Passé composé:
De passé composé bestaat uit 2 delen: een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord, net als in het Nederlands.
Wij hebben gegeten      = Nous avons mangé
Jij hebt gepraat               = Tu as parlé
Hij heeft gewoond         = Il a habité

Meestal gebruik je het hulpwerkwoord AVOIR

Slide 18 - Tekstslide

Imparfait ou passé composé ?
Autrefois, les gens n'avaient pas d'ordinateur.
Ils utilisaient toujours du papier pour s'envoyer des lettres.
Puis, dans les années 90 du siècle précédent, Internet est devenu très normal. 
Tout à coup, les gens ont commencé  à écrire des emails et à faire des recherches sur le Net.
Avant, on ne savait même pas ce que c'était, un e-mail.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Link

Maintenant: 
Au travail!
Chapitre 2:

Slide 21 - Tekstslide