input taal perfectum + feit/mening

Taalles 6-4-2020
1 / 49
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 49 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Taalles 6-4-2020

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Grammatica - zinnen maken met "worden".
Grammatica - zinnen maken in de tijd van perfectum 
(voltooide tegenwoordige tijd = ik heb gedaan)
Opdracht: Feit of mening?
Oefenen voor de toets van donderdag
(morgen kun je hier ook nog voor oefenen)

Slide 2 - Tekstslide

Grammatica
Een zin met "worden"

Slide 3 - Tekstslide

Een zin met "worden"
Je maakt vaak zinnen met worden.
Bijvoorbeeld als het belangrijk is om te zetten wat er gebeurt. Het is dan niet belangrijk wie het doet. 

Bijvoorbeeld:
De bal wordt (door Adi) gegooid.
Bij een zin met worden verandert de volgorde van de woorden. 

Slide 4 - Tekstslide

Instructie deel 2
In een zin met worden gebruik je een vorm van worden + voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld:
Mijn broertje zet koffie. 
De koffie wordt (door mijn broertje) gezet.

Slide 5 - Tekstslide

Instructie deel 3
Soms gebruik je niet het werkwoord worden, maar het werkwoord zijn.
Het verschil is moeilijk uit te leggen. Meestal gebruik je zijn als iets in het verleden is gebeurd en nu helemaal klaar is. 

Bijvoorbeeld:
De buurman heeft ons naar school gebracht. --> dit is nu klaar.
Het winkelcentrum is vorige week geopend. --> dit is nu klaar. 

Slide 6 - Tekstslide

Instructie deel 4
Het werkwoord worden of zijn is de persoonsvorm
Worden of zijn staat dus op de plaats van de persoonsvorm in de zin. 
De persoonsvorm staat vaak naast het onderwerp. 
Het voltooid deelwoord staat aan het eind van de zin. 
Als in een zin staat wie iets heeft gedaan (door ...), dan staat dit bij het voltooid deelwoord.

Bijvoorbeeld:
In deze straat werd veel te hard gereden.

Slide 7 - Tekstslide

Zelf oefenen
Maak zinnen met worden
Bijvoorbeeld: De jongens gooien Abdi in het water --> 
Abdi wordt door de jongens in het water gegooid.

Je ziet elke keer 1 zin. 
Typ daarna de zin met het woord worden.
Let op hoofdletters en punten! En de volgorde van de woorden verandert!
Het voltooid deelwoord staat op het eind.

Slide 8 - Tekstslide

De meisjes pesten de jongens.
Maak een zin met WORDEN.

Slide 9 - Open vraag

Ruth helpt de oude man.
Maak een zin met WORDEN.

Slide 10 - Open vraag

In Suriname spreken de mensen veel talen.
Maak een zin met WORDEN.

Slide 11 - Open vraag

De lerares stuurt Mine de klas uit.
Maak een zin met WORDEN.

Slide 12 - Open vraag

Jonathan en Didi drinken alle cola op.
Maak een zin met WORDEN.

Slide 13 - Open vraag

Grammatica
Op de volgende dia staat een link naar een online boek. Klik hierop en ga naar pagina 220. Hier staat uitleg over grammatica (werkwoordspelling). Je kunt dit naar keuze lezen. Daarna ga je door naar oefening 5 (blz. 229). Vervolgens krijg je hier in Lesson Up vragen daarover. Succes!

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Link

Begrijp je het nog niet goed?
Perfectum = werkwoord hebben/zijn + een voltooid deelwoord. 
Weet je niet hoe je een voltooid deelwoord moet schrijven? 
Kijk dan naar de filmpjes op de volgende dia's.
De vorige keer werden er nog vaak fouten gemaakt bij het voltooid deelwoord, dus kijk goed.
 
Daarna komen de opdrachten. 

Slide 16 - Tekstslide

0

Slide 17 - Video

0

Slide 18 - Video

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(bezoeken) Ik een vriend.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 19 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(nemen) Vrijdagmiddag ik de trein in Amersfoort.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 20 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(lezen, luisteren) In de trein ik de krant en naar de muziek.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 21 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(ophalen) Mijn vriend me op het station.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 22 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(gaan, eten) Eerst we naar zijn appartement en daarna we in een restaurant.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 23 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(slapen) Die nacht ik goed want ik was erg moe van de reis.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 24 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(huren, fietsen) Zaterdag we een fiets en we door de stad.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 25 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(zien) Ik veel historische plaatsen.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 26 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(lunchen) Onderweg we in een gezellig cafe.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 27 - Open vraag

Schrijf de zin goed op. Gebruik perfectum.
(winkelen) 's Middags ik nog even.
Lees de opdracht op blz. 229. 
Daar staat extra uitleg.

Slide 28 - Open vraag

Feit of een mening?

Slide 29 - Tekstslide

Vier manieren om een mening te zeggen
1. 'Ik vind' + naamwoord (wie/wat) + bijvoeglijk naamwoord
Je zet geen ander werkwoord in deze zin, alleen "vinden"
2. 'Volgens mij ................'
De persoonsvorm (werkwoord) komt hierna.
3. 'Ik denk dat / Ik vind dat / Ik geloof dat'
Alle andere werkwoorden staan aan het eind van de zin.
4. 'Ik weet niet zeker of / Ik betwijfel of'
Alle andere werkwoorden staan aan het eind van de zin.
Je ziet dit niet altijd staan, soms is het iets wat je niet kunt controleren.

Slide 30 - Tekstslide

Voorbeelden
1. Ik vind hem aardig. 
We vinden de muziek erg mooi. 
2. Volgens mij gaat het regenen.
Volgens ons komt hij weer te laat. = persoonvorm staat op plaats 3.
3. Ik denk dat hij hier wil blijven. 
HIj gelooft niet dat er iets gebeurt. = andere werkwoorden staan op het eind.
4. Ik weet niet zeker of hij komt.
Hij betwijfelt of hij zal bellen. = andere werkwoorden staan op het eind.

Slide 31 - Tekstslide

Wanneer is het een feit?
Een feit is iets wat je niet kunt veranderen. 
Het is iets wat je kunt bewijzen of kunt controleren.

Bijvoorbeeld:
Met een pen kun je schrijven. 
Een hond is een dier.
Veel snoep eten is niet goed voor je tanden.

Slide 32 - Tekstslide

Aan het werk
Lees de zin.
Is het een feit of is het een mening?

Slide 33 - Tekstslide

Amsterdam is de hoofdstad van Nederland.
A
Feit
B
Mening

Slide 34 - Quizvraag

Ik vind Eindhoven een gezellige stad.
A
Feit
B
Mening

Slide 35 - Quizvraag

Nederlands is volgens ons een gemakkelijke taal.
A
Feit
B
Mening

Slide 36 - Quizvraag

Een kilo goud weegt even veel als een kilo veren.
A
Feit
B
Mening

Slide 37 - Quizvraag

Het huiswerk in dit boek is niet zo moeilijk.
A
Feit
B
Mening

Slide 38 - Quizvraag

Het huiswerk in dit boek is niet zo moeilijk.
A
Feit
B
Mening

Slide 39 - Quizvraag

Een stoel heeft vier poten.
A
Feit
B
Mening

Slide 40 - Quizvraag

Slide 41 - Tekstslide

Wat vind jij van het klimaat in Nederland? Geef je mening.

Slide 42 - Open vraag

Wat is volgens jou de beste manier om een nieuwe taal te leren? Geef je mening.

Slide 43 - Open vraag

Donderdag toets
Donderdag krijg je een toets van alle tegenstellingen. 
Deze toets ga je in Lesson Up maken en dit gaat op tijd.
Je moet mij bellen/appen vanaf 10.00 uur als je de toets wilt gaan maken. 
Ik zet dan de toets klaar. 
Je krijgt maximaal 30 minuten voor de toets.
Na die 30 minuten sluit ik de toets weer af.
Tijdens Teams kun je hier vooraf nog vragen over stellen.

Slide 44 - Tekstslide

Zelf oefenen
Via de volgende links kun je zelf nog oefenen. 
De volgende dia is lijst 1-6 van tegenstellingen. 
De dia erna is lijst 7-12 van tegenstellingen. 
Morgen kun je ook nog deze lijsten oefenen.

Slide 45 - Tekstslide

Slide 46 - Link

Slide 47 - Link

Zijn er vragen of opdrachten die je niet begrijpt? Of heb je mogelijk wensen voor de volgende keer? Geef het dan hier aan.

Slide 48 - Open vraag

Einde van de les

Slide 49 - Tekstslide