Het imperfectum gebruik je om over zaken in het verleden te praten die niet afgerond zijn. Je gebruikt deze tijd onder meer in de volgende gevallen:
- Als je een gewoonte beschrijft. (Ik ging vroeger met de trein op vakantie.)
- Als je een situatie beschrijft. (Ik kocht brood, melk en kaas.)
- Als je het hebt een specifieke tijd in het verleden. (Sliepen de kinderen al?)
- Als je over fictieve situaties praat of een advies geeft. (Als ik jou was, zou ik die broek niet kopen.)
- In de hoofdzin als de rest van de zin in de voltooid verleden tijd staat.
(Ik wilde wat lekkers kopen, maar ik was mijn portemonnee vergeten.)
- In de directe en indirecte rede.
(Hij vroeg of we mee wilden naar het concert.)
(Hij vroeg: “Willen jullie mee naar het concert?”)