Hoofdstuk 6.2 - De arbeidsmarkt & arbeidsproductiviteit
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3
In deze les zitten 36 slides, met tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Hoofdstuk 6.2 - De arbeidsmarkt & arbeidsproductiviteit
Slide 1 - Tekstslide
Planning voor vandaag
Huiswerk bespreken gezamenlijk tot en met 6.21
De arbeidsmarkt - arbeidsproductiviteit
Slide 2 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het einde van de les kan ik uitleggen wie het aanbod van arbeid vormen.
Aan het einde van de les kan ik uitleggen wie de vragers zijn naar arbeid.
Aan het einde van de les kan ik uitleggen wat arbeidsproductiviteit is en hoe we de arbeidsproductiviteit kunnen berekenen.
Slide 3 - Tekstslide
6.14
Consumeren
Consumeren
Investeren
Investeren
Slide 4 - Tekstslide
6.15
Groente, fruit, water, schoenen, kleding ect.
iPod, tijdschrift, duur horloge ect.
Slide 5 - Tekstslide
6.16
Luxe goederen, omdat deze niet noodzakelijk zijn. Als de prijs stijgt, zal men van primaire goederen niet veel minder gaan kopen, omdat deze wel noodzakelijk zijn.
Bron .10, want als de prijs van drinkwater verandert, verandert de gevraagde hoeveelheid drinkwater relatief weinig, omdat dat een noodzakelijk goed is voor mensen. De vraaglijn verloopt dus vrij steil.
Slide 6 - Tekstslide
6.18
Slide 7 - Tekstslide
6.19
Minder. Consumenten die bijvoorbeeld twijfelen tussen geranium of een andere plant zullen nu minder snel kiezen voor en geranium.
De voorkeur van mensen (hoe graag willen ze geranium hebben) Het aantal potentiële geraniumkopers (hoe meer mensen, de te meer vraag) Het inkomen van de consumenten (hoe hoger het inkomen, des te makkelijker kunnen ze geraniums kopen).
Mislukte oogst of verandering van de productie kosten
Slide 8 - Tekstslide
6.20
Qv= -200P + 1.200. Hierbij is bij elke prijs de vraag naar geraniums 200 hoger dan eerst.
Qa = 20P-300. Dit betekent dat de aanbieders nu paas aanbieden vanaf een prijs van €15 (Qa= o als P =€15)
Slide 12 - Tekstslide
6.21
Slide 13 - Tekstslide
6.21
Minder, links
Qa = Qv 20P - 300 = -20P + 600 40P = 900 P= 900÷40= €22,50. De nieuwe evenwichtsprijs is €22,50
Nee. De stijging van de inkoopprijs was €5, terwijl de verkoopprijs maar gestegen is met €2,50.
Slide 14 - Tekstslide
De arbeidsmarkt
Aanbod van arbeid: alle mensen die betaald werk hebben of werk zoeken voor 1 uur of meer per week.
Slide 15 - Tekstslide
De arbeidsmarkt
Vragers naar arbeid: ondernemingen en niet-commerciële organisaties die mensen in betaalde dienst hebben, of willen hebben, voor meer dan 1 uur per week.
Werkende zelfstandigen
Werknemers
Vacatures
{
}
Vraag naar arbeid
Werk-gelegenheid
Slide 16 - Tekstslide
Slide 17 - Tekstslide
Flexwerk
Vaste contracten zonder een vast aantal uren
Tijdelijke contracten
Mensen die vanuit een uit een uitzendbureau werken
Oproep- en invalkrachten
Zzp'ers
Slide 18 - Tekstslide
6.24 a
Slide 19 - Tekstslide
6.24 a
Slide 20 - Tekstslide
6.24 b
Slide 21 - Tekstslide
6.24 c en d
c. Als het loon daalt, is het voor werkgevers goedkoper werknemers in dienst te nemen. Als het loon daalt, zullen zij dus om meer arbeid vragen
d. Als het loon stijgt, wordt het aantrekkelijker om te werken en je een te bieden op de arbeidsmarkt.
Slide 22 - Tekstslide
6.25
Lees opgave 6.25 zelfstandig.
Bedank zelfstandig of Ikrame gelijk heeft en waarom wel of niet.
Overleg met je buurman/ buurvrouw, formuleer samen een antwoord en schrijf dit op.
Jullie hebben 5 minuten de tijd.
Eerder klaar? Begin alvast aan 6.26
timer
5:00
Slide 23 - Tekstslide
Slide 24 - Video
6.26
Slide 25 - Tekstslide
6.26
Slide 26 - Tekstslide
6.27 a en b
a. 18.612 personen
b. Aantal werklozen = beroepsbevolking - werkende 19.551 - 18.612= 939
Slide 27 - Tekstslide
6.28 a, b en c
a. De instoom in de arbeidsmarkt (500) is groter dan de uitstroom (400). Dit houdt in dat er meer mensen een baan hebben gevonden dan er werkloos zijn geworden.
b. De totale werkgelegenheid is met 500 - 400= 100 personen toegenomen.
c. Er zijn 200 + 150 + 330 + 300= 980 personen van baan veranderd.
a. Arbeidsproductiviteit (apt) in 2000= €250 miljard / 5,2 miljoen= €48.077 per werkende
b. Apt in 2018= €405 miljard / 6 miljoen= €67.500 per werkende.
c. Procentuele stijging 2018 t.o.v. 200= (67.500 - 48.077) ÷ 48.077 x 100%= 40,4%.
Slide 30 - Tekstslide
6.31
a. Er zijn €180 miljard / 40.000= 4,5 miljoen werkende nodig. Dat is precies evenveel als de beroepsbevolking.
b. Er zijn €162 miljard / 40.00 = 4,05 miljoen werkende nodig.
c. De werkloosheid bedraagt 4,5 mln - 4,05 mln= 0,45 miljoen. Dat zijn 450.000 personen.
Slide 31 - Tekstslide
6.31 d en e
d. Werkloosheidspercentage = 0,45 / 4,5 x 100%= 10%
e. Als er nog 5% van de beroepsbevolking werkloos is dan is 95% van de beroepsbevolking aan het werk. Dat zijn 0,95 x 4,5 miljoen = 4.275.000 werkende. Die halen een productiewaarde van 4.275.000 x 40.000= €171 miljard.
Slide 32 - Tekstslide
6.32
Slide 33 - Tekstslide
Oefentoets
Maak zelfstandig de oefentoets.
Jullie hebben 30 minuten de tijd.
Bij vragen steek je je hand op en wacht tot de docent komt.
Als je eerder klaar bent kan je bouwsteen 6.1 maken op pagina 89.
timer
30:00
Slide 34 - Tekstslide
Leerdoelen
Wie vormen het aanbod van arbeid?
Wie zijn de vragers naar arbeid?
Wat is arbeidsproductiviteit en hoe bereken je de arbeidsproductiviteit.
Slide 35 - Tekstslide
Huiswerk
Afmaken oefentoets H6 en nakijken en maken bouwsteen 6.1 op pagina 89.