Consumptie

Oefentoets
Consumptie
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Oefentoets
Consumptie

Slide 1 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen primaire en secundaire behoeften?
A
Primaire behoeften: rood, geel, blauw.
B
Primair zijn luxe behoeften.
C
Secundair zijn luxe behoeften, primair niet.
D
Beide luxe behoeften, secundair zijn luxer.

Slide 2 - Quizvraag

Waar staan alleen voorbeelden van verbruiksgoederen?
A
Olie, benzine, scooter
B
Water, computer, brood
C
Schaar, potlood, pen
D
Snicker, water, benzine

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn geen voorbeelden van luxe goederen?
A
Bootreis
B
Snickers, Mars, Bueno.
C
Spijkerbroek, Nike schoenen.
D
spijkerbroek, merkloze schoenen.

Slide 4 - Quizvraag

Waarom heb je meestal niet genoeg middelen tot je beschikking?
A
Te weinig tijd
B
Te weinig tijd en geld.
C
Te weinig tijd, geld, schaarste en zeldzaamheid.
D
Op zondag zijn de winkels dicht, jammer.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is de betekenis van collectieve voorzieningen?
A
Dit zijn voorzieningen die men zelf kan maken
B
Voorzieningen die goedkoop zijn voor iedereen.
C
Voorzieningen die door de overheid worden geproduceerd.

Slide 6 - Quizvraag

Hoe noemen we het als je iets koopt met cash geld?
A
Directe ruil, giraal geld.
B
indirecte ruil, giraal geld.
C
Directe ruil, chartaal geld.
D
Indirecte ruil, chartaal geld.

Slide 7 - Quizvraag

Arbeidsverdeling zorgt voor:
A
Iedereen doet binnen zijn werk waar hij/zij goed in is.
B
Werk wordt verdeeld, zodat het makkelijker wordt.
C
Werk wordt verdeeld over verschillende landen.
D
Iedere maand verander je van werkzaamheden.

Slide 8 - Quizvraag

Welke bewering is juist?
A
Jongeren hebben meer geld te besteden, dan volwassenen.
B
Oudere mensen zijn een belangrijke doelgroep.
C
Niet ieder bedrijf heeft een doelgroep.
D
Reclame maken is vaak onnodig en duur.

Slide 9 - Quizvraag

Welke inkomensvorm hoort niet in het rijtje thuis van belangrijkste inkomensvormen?
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit directe ruil
C
Inkomen uit bezit
D
Overdrachtsinkomen

Slide 10 - Quizvraag

Wat zijn overdrachtsinkomen?

A
Inkomsten die je krijgt als uitkering, zoals WW.
B
Inkomen die je krijgt als je overgedragen wordt.
C
Inkomen die je krijgt bij de overdracht van goederen.
D
Inkomen die je krijgt van je spaargeld, rente.

Slide 11 - Quizvraag

De beloning van alle productiefactoren is gelijk aan:
A
Inkomen van de werkende mensen.
B
Inkomen van de verkochte producten.
C
Kosten van de productie.
D
Nationaal inkomen

Slide 12 - Quizvraag

Noem de beloning voor productiefactor natuur.

Slide 13 - Open vraag

Noem de beloning bij de productiefactor ondernemerschap

Slide 14 - Open vraag

Inkomensverschillen in Nederland haalt men weg door:
A
Alle inkomens gelijk te maken.
B
Mensen met een laag inkomen aan te vullen.
C
Inkomensverschillen zullen altijd blijven.

Slide 15 - Quizvraag

Hoe ontstaan inkomensverschillen?
A
Niet iedereen werkt evenveel.
B
Verschil in opleiding

Slide 16 - Quizvraag

Hebben kopers invloed op de hoeveelheid productie?
A
Ja, dit ligt aan de koopkracht, besteding en groepsgrootte
B
Nee, fabrieken bepalen dit zelf.
C
Geen van bovenstaande antwoorden

Slide 17 - Quizvraag

De marketingmix zet je tegelijk in om zoveel mogelijk consumenten te bereiken. Welke klopt wel?
A
Prijsbeleid, Controlebeleid en kwaliteitsbeleid
B
Prijsbeleid, Integratiebeleid, kwaliteitsbeleid
C
Prijsbeleid, reclamebeleid en plaatsbeleid
D
Prijsbeleid, presentatiebeleid en personeelsbeleid.

Slide 18 - Quizvraag

Op een spaarrekening heb je een saldo staan, welke is juist?
A
Een debetsaldo is positief, je hebt dan nog geld over.
B
Een creditsaldo: Op je creditcard sta je rood.
C
Creditsaldo: Je staat in het rood, je hebt een schuld.
D
Debetsaldo: je staat in het rood, je hebt een schuld.

Slide 19 - Quizvraag

Wat is geen reden om te lenen?
A
Aanschaf consumptiegoed
B
Aanschaf woning
C
Opvangen van onverwachts geldtekort (calamiteiten)
D
Lenen om te sparen, zodat je rente ontvangt.

Slide 20 - Quizvraag

Rente bedrag bij een lening is afhankelijk van:
Welke is onjuist?
A
Looptijd lening
B
Hoogte van lening
C
Leeftijd van diegene die leent.
D
Rentepercentage

Slide 21 - Quizvraag

Waaruit bestaan de kredietkosten?
A
Aflossing lening + rente
B
Alleen de rente

Slide 22 - Quizvraag

Als je werkt hoef je geen prioriteiten te stellen, klopt dit?
A
Ja, want je kunt toch alles betalen met je inkomen.
B
Nee, want ook dan moet je keuzes maken met je uitgaven.

Slide 23 - Quizvraag

Wat is juist over een begroting?
A
Een overzicht van inkomsten en uitgaven in een periode.
B
Deze begroting maak je alleen als je geen inkomen hebt.
C
Begr. wordt alleen door de overheid gemaakt, miljoenennota.
D
De verwachtte inkomsten en uitgaven over een periode.

Slide 24 - Quizvraag

Welk middel past niet bij de 3 functies van geld?
A
Rekenmiddel
B
Betaalmiddel
C
Ruilmiddel
D
Spaarmiddel

Slide 25 - Quizvraag

Wat is commerciële beïnvloeding?
A
Je wordt beïnvloed door de commercie.
B
Reclame via een poster is commerciële beïnvloeding.
C
Je wordt beïnvloed door vrienden en familie.
D
Je kunt zelf dan moeilijk keuzes maken.

Slide 26 - Quizvraag

Welke soorten uitgaven kun je onderscheiden?
A
Huishoudelijke uitgaven en vaste lasten
B
Dagelijkse lasten en vaste huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele, huishoudelijke uitgaven, vaste Lasten

Slide 27 - Quizvraag

Wat is restwaarde?
A
Dit is de waarde van de restjes
B
de restwaarde is altijd rond de €0
C
Dit is de huidige waarde uitgedrukt in € van een gebruiksgoed.
D
De waarde van de producten die niet verkocht zijn.

Slide 28 - Quizvraag

Hoe reken je de €50 kosten per week om naar kosten per maand?
A
€50 : 12 x 52
B
€50 : 100 x 52
C
€50 x 4
D
€50 x 52 : 12

Slide 29 - Quizvraag

Hoe ging het?

Slide 30 - Woordweb