4K 1.2 Lezen - tekstbegrip
1 / 50
Onderdelen in deze les
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Wat wordt bedoeld met de hoofdgedachte van een tekst?
A
het onderwerp van de tekst
B
de mening van de schrijver
C
het belangrijkste wat in een tekst over het onderwerp wordt gezegd
D
een uitgebreide samenvatting van de tekst
Slide 5 - Quizvraag
Slide 6 - Tekstslide
krantenartikel
leesboek
reclame poster van een goed doel
ingezonden brief
handleiding van je iPhone
informerende tekst
activerende tekst
amuserende tekst
instruerende tekst
overtuigende tekst
Slide 7 - Sleepvraag
Slide 8 - Tekstslide
Wat is het tekstdoel?
A
amuseren
B
overtuigen
C
informatie
D
activeren
Slide 9 - Quizvraag
Wat is het tekstdoel?
A
informeren
B
amuseren
C
overtuigen
D
activeren
Slide 10 - Quizvraag
Slide 11 - Video
Wat wil de
Arjen Lubach bereiken met dit stukje?
Arjen Lubach bereiken met dit stukje?
A
overhalen/activeren
B
amuseren
C
informeren
D
instrueren
Slide 12 - Quizvraag
Wat is het onderwerp van dit fragment?
A
het journaal
B
andersom liner
C
presentatoren journaal
Slide 13 - Quizvraag
Wat is de hoofdgedachte van dit fragment?
A
Het is verkeerd andersom liners te gebruiken
B
Het journaal wordt steeds onbegrijpelijker
C
Arjen Lubach wil aangeven dat het journaal niet klopt
D
andersom liners komen veel voor in het journaal
Slide 14 - Quizvraag
Slide 15 - Video
Wat is het tekstdoel van dit fragment?
A
overtuigen
B
informeren
C
amuseren
D
activeren
Slide 16 - Quizvraag
Stel dat je het tekstdoel moet bepalen voor het boze briefje?
Wat is dan het tekstdoel?
Wat is dan het tekstdoel?
A
informeren
B
instrueren
C
amuseren
D
activeren
Slide 17 - Quizvraag
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Slide 21 - Tekstslide
Slide 22 - Tekstslide
Waaruit bestaat een inleiding in ieder geval?
A
aandacht trekken, onderwerp introduceren
B
deelonderwerpen, signaalwoorden, structurerende zinnen
C
deelonderwerpen, anekdote
D
inleiding, middenstuk, slot
Slide 23 - Quizvraag
Wat zijn functies die een inleiding kan hebben?
A
het onderwerp noemen
B
de aanleiding noemen
C
de centrale vraag stellen
D
de mening van de schrijver geven
Slide 24 - Quizvraag
Lees de inleiding nauwkeurig.
Wat is de functie van de inleiding?
A
enkel aandacht trekken
B
het onderwerp noemen
C
centrale vraag stellen
D
samenvatting geven
Slide 25 - Quizvraag
Lees tekst 3 nauwkeurig.
Wat is de functie van het slot?
A
een samenvatting van de tekst geven
B
de conclusie noemen
C
de vraag uit de inleiding beantwoorden
Slide 26 - Quizvraag
Slide 27 - Tekstslide
Slide 28 - Tekstslide
Slide 29 - Tekstslide
Welk verband zit er in deze zin?
Ik kon vandaag geen folders bezorgen, doordat mijn band lek was.
Ik kon vandaag geen folders bezorgen, doordat mijn band lek was.
A
voorbeeld
B
conclusie
C
tijdsvolgorde
D
oorzaak-gevolg
Slide 30 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in deze zin?
We moeten toch rekening houden met het weer.
We moeten toch rekening houden met het weer.
A
rekening
B
toch
C
met
D
weer
Slide 31 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in deze zin?
Vroeger deed je boodschappen bij de kruidenier.
Vroeger deed je boodschappen bij de kruidenier.
Slide 32 - Open vraag
Welk verband zit er in deze zin?
Hoewel het ging regenen, bleven we buiten picknicken.
Hoewel het ging regenen, bleven we buiten picknicken.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
conclusie
D
oorzaak-gevolg
Slide 33 - Quizvraag
Welk verband zit er in deze zin?
Als je nu vertrekt, dan kom je nog op tijd voor het eten.
Als je nu vertrekt, dan kom je nog op tijd voor het eten.
A
tegenstelling
B
vergelijking
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 34 - Quizvraag
Wat is het signaalwoord in de zin?
De auto waarmee we op vakantie gingen, was helaas stuk.
De auto waarmee we op vakantie gingen, was helaas stuk.
Slide 35 - Open vraag
Welk verband herken je?
Neem nou die man met die hoed. Hij laat zijn hond altijd los lopen.
Neem nou die man met die hoed. Hij laat zijn hond altijd los lopen.
A
altijd
B
die
C
man
D
neem nou
Slide 36 - Quizvraag
Welk verband herken je hieronder?
Je moet je kamer nog opruimen, bovendien heb je huisarrest.
Je moet je kamer nog opruimen, bovendien heb je huisarrest.
A
tegenstelling
B
vergelijking
C
opsomming
D
tijdsvolgorde
Slide 37 - Quizvraag
Wat is het verband in de zin hieronder?
Als gevolg van een stroomstoring, kan de intercity naar Groningen niet vertrekken.
Als gevolg van een stroomstoring, kan de intercity naar Groningen niet vertrekken.
A
oorzaak-gevolg
B
tegenstelling
C
conclusie
D
voorbeeld
Slide 38 - Quizvraag
Wat is het verband in de zin hieronder?
Ik doe een zeil over het zwembadje, zodat er geen vuil in kan komen.
Ik doe een zeil over het zwembadje, zodat er geen vuil in kan komen.
A
tegenstelling
B
middel-doel
C
oorzaak-gevolg
D
conclusie
Slide 39 - Quizvraag
Slide 40 - Tekstslide
Slide 41 - Tekstslide
Slide 42 - Tekstslide
Wat betekent
de aanbeveling?
A
het advies
B
de waarschuwing
C
de wens
D
de conclusie
Slide 43 - Quizvraag
zeggen
noemen
ermee te maken hebben
begrijpen
aandacht besteden aan
opvatten
aansluitend bij/op
beweren
Slide 44 - Sleepvraag
belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp zegt, in één zin
de uitleg
iemand die veel weet van een onderwerp
een zin of een deel van een zin die letterlijk in de tekst staat
het citaat
de deskundige
de hoofdgedachte
de verklaring
Slide 45 - Sleepvraag
Wat betekent
het motief?
A
de oorzaak
B
het gevolg
C
de reden
D
de mening
Slide 46 - Quizvraag
Wat betekent
de telegramstijl?
A
onder woorden brengen, verwoorden, aanduiden
B
een deel van de zin
C
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
D
losse woorden
Slide 47 - Quizvraag
Wat betekent
de woordgroep?
A
de uitleg
B
een deel van de zin
C
de deeltitel
D
losse woorden
Slide 48 - Quizvraag
wat het ene tekstdeel te maken heeft met het andere
de mening
de opbouw van een tekst
alles past bij elkaar en sluit op elkaar aan
de tekststructuur
het verband tussen
de opvatting
een samenhangend geheel
