Je weet al dat signaalwoorden een verband aangeven tussen woorden, zinnen of alinea’s.
Je hebt al eerder de signaalwoorden bij een opsomming geleerd, zoals: als eerste, bovendien, verder, daarnaast, ook, tot slot. Bijvoorbeeld: Als eerste rende hij naar boven. Daarnaast nam hij onderweg snel zijn schooltas mee. Als laatste deed hij zijn kamerdeur op slot.
Er zijn ook signaalwoorden die een tegenstelling aangeven, zoals maar, daarentegen, echter, toch, integendeel. Bijvoorbeeld: Het regent keihard, maar ik ga toch buitenspelen. Ik had goed met haar afgesproken, toch kwam ze niet opdagen.
Slide 9 - Tekstslide
Aan de slag
Maken opdracht 16 t/m 19 blz. 202-203
Slide 10 - Tekstslide
Wat je moet weten voor de toets.
Wat feiten en meningen zijn. (H2)
De signaalwoorden van een opsomming. (H2)
Wat een alinea is en hoe je die herkent. (H3)
Wat een kernzin en toelichting is. (H3)
Het herkennen van hoofdzaken en bijzaken. (H3)
De signaalwoorden van een tegenstelling. (H3)
Slide 11 - Tekstslide
3.3 Lezen - Kernzin en toelichting (blz. 195)
Een langere tekst is verdeeld alinea’s. De zinnen in een alinea horen bij elkaar. Ze gaan over hetzlefde stukje van het onderwerp (deelonderwerp).
In een alinea staat bijna altijd een kernzin: de zin met de belangrijkste informatie van die alinea. Vaak is het de eerste zin van de alinea.
De andere zinnen zijn een toelichting bij de kernzin. Ze geven uitleg of een voorbeeld.
Bijvoorbeeld: Emoji zijn symbolen die emoties of plaatjes weergeven. Je kunt er sneller informatie mee overbrengen dan met tekst. Er verschijnen regelmatig nieuwe emoji. Zo kun je tegenwoordig mango’s, lama’s en skateboards versturen.
Slide 12 - Tekstslide
Aan de slag
Bespreken huiswerk - Opdracht 8 en 9 blz. 196-197 - Hoofdzaken en bijzaken blz. 198 en bespreken opdracht 10 blz. 198.
Maken opdracht 11 t/m 14 blz. 198 - 201,
Slide 13 - Tekstslide
3.3 Aan de slag
ERHHW
Samen maken opdracht 7 blz. 196
Zelfstandig lezen tekst 2 en maken opdracht 8 en 9 blz. 196-197
Huiswerk:
Lezen tekst Hoofdzaken en bijzaken blz. 198 en maken opdracht 10 blz. 198.
Oefenen woorden hoofdstuk 2 blz. 137.
Slide 14 - Tekstslide
3.3 Woordenbingo
Je krijgt een lege 'bingokaart' met 9 vakjes.
Je vult in elke vakje een woord in hoofdstuk 2 blz. 137
Op het bord draait het 'Rad met de Betekenissen'
Stopt het Rad bij een betekenissen waar jij het woord van hebt opgeschreven, dan zet je daar een kruis doorheen.