11 jan 22 - 4H - Herhalen Grammatik Kapitel 1 en 2

Dienstag, den 11. Januar 2022
Wiederholung Grammatik:
Zwakke werkwoorden + voltooid deelwoord
haben - sein - werden ott - ovt
Modalverben
Der- und Ein-Gruppe

 
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Dienstag, den 11. Januar 2022
Wiederholung Grammatik:
Zwakke werkwoorden + voltooid deelwoord
haben - sein - werden ott - ovt
Modalverben
Der- und Ein-Gruppe

 

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Welke modale werkwoorden ken je?

  • können (kunnen)
  • müssen (moeten)
  • dürfen (mogen)
  • wollen (willen)
  • wissen( weten)

Slide 12 - Tekstslide

OneNote: Kapitel 3 - Erklärung

Slide 13 - Tekstslide

Weißt du es noch? - Staat de ww-vorm in de o.t.t. of in de o.v.t.?
Präsens
(o.t.t.)
Präteritum
(o.v.t.)
ich musste
wir können
du darfst
ihr durftet
er konnte
sie müssen

Slide 14 - Sleepvraag

Ergänze:
können:
Max ....... keine Rückfahrtkarte kaufen.
A
konnte
B
könnte
C
kanne
D
kann

Slide 15 - Quizvraag

Ergänze:
dürfen
Eline ..... nächste Woche alleine fliegen.
A
dürfe
B
durfe
C
darf
D
darfe

Slide 16 - Quizvraag

Ergänze:
müssen
Du ..... morgen früh aufstehen.
A
musste
B
musst
C
mussst
D
müssest

Slide 17 - Quizvraag

Ergänze:
wollen
Warum ....... du ins Zentrum fahren?
A
wille
B
will
C
willt
D
willst

Slide 18 - Quizvraag

Übersetze ins Präteritum (o.v.t.):
wissen:
........ ihr das noch nicht?!
A
wisst
B
wusst
C
weißt
D
wisset

Slide 19 - Quizvraag

Slide 20 - Tekstslide

der - groep

der, die,das = de, het
dies- = deze, die, dit, dat
jed- = iedere, elke
welch- = welke
alle = alle

Slide 21 - Tekstslide

ein - groep (1)
ein- = een
kein- = geen
mein- = mijn
dein- = jouw
sein- = zijn

Slide 22 - Tekstslide

ein - groep (2)
ihr- = haar
unser- = ons, onze
euer- = jullie
ihr- = hun
Ihr- = uw

Slide 23 - Tekstslide

samenvoegen
  • bei + dem = beim
  • von + dem = vom
  • zu + dem = zum
  • zu + der = zur

Slide 24 - Tekstslide

Stappenplan
  1. Bepaal of het voorzetsels +3 of +4 is
  2. Bepaal het geslacht van het zelfst. nw. (m,v,o,mv)
  3. Bepaal of het om een woord uit de der- of ein- Gruppe gaat.
  4. Vul de juiste uitgang in.

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
Mit welch___ Mitarbeiterin hast du gesprochen?

Slide 25 - Tekstslide

Alles dreht sich nur um dein___ Freund.
1. voorzetsel "um" = 4e naamval
2. zelfstandig nw "Freund" = m
3. ein-Gruppe
4. deinen

Slide 26 - Tekstslide

Mit welch___ Mitarbeiterin hast du gesprochen?
1. voorzetsel "mit" = 3e naamval
2. zelfstandig nw "Mitarbeiterin" = v
3. der-Gruppe
4. welcher

Slide 27 - Tekstslide

Ich habe dich mit (de) Hund (m) gesehen.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 28 - Quizvraag

Das Buch ist für (de) Mann.
A
der
B
den
C
das
D
dem

Slide 29 - Quizvraag

Zu (het) Haus gehört ein großer Garten.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 30 - Quizvraag

Er hat was gegen (haar) Vorschlag (m).
A
ihr
B
ihre
C
ihres
D
ihren

Slide 31 - Quizvraag

Er bekam ein Kompliment von (zijn) Lehrerin.
A
sein
B
seiner
C
seinem
D
seine

Slide 32 - Quizvraag

Du musst um (het) Gebaüde (o) laufen.
A
das
B
dem
C
den
D
die

Slide 33 - Quizvraag

Simon und Leila gehen nach (de) Großeltern ins Haus.
A
dem
B
der
C
den
D
die

Slide 34 - Quizvraag

Wir haben gegen (jouw) Mannschaft (v) verloren.
A
dein
B
deine
C
deiner
D
deinem

Slide 35 - Quizvraag