Onzijdige woorden (het-woorden), o.a.: - Namen van landen en steden - Verkleinwoorden
Verwijzen met het, dit, dat, zijn: Paul heeft zijn huis geschilderd. Het (dit/dat) is nu groen. Hij gaat het volgend jaar waarschijnlijk weer rood maken.
Slide 15 - Tekstslide
Woordgeslacht
Veelgemaakte fouten bij onzijdige woorden:
* In de aangereden auto zat ook het zoontje van de bestuurder. Die was erg geschrokken. --> Dat was erg geschrokken.
* Het muziekkorps heeft haar repertoire vernieuwd. --> zijn repertoire
Slide 16 - Tekstslide
Mannelijke de-woorden
hij / hem / deze / die / zijn
Veel de-woorden zijn mannelijk, tenzij ze achtervoegsels hebben van vrouwelijke de-woorden
Hun kan nóóít onderwerp zijn! * Hun hebben dat gedaan -> Zij hebben dat gedaan
Hun: bezittelijk voornaamwoord -> Hun oma woont in Weert
Hun: meewerkend voorwerp (zonder voorzetsel) -> Ik geef hun een kopje koffie
Slide 19 - Tekstslide
Hen / hun
Hen: na een voorzetsel -> Ik geef een kopje koffie aan hen
Hen: lijdend voorwerp -> Die jongen heeft hen voorgelogen
Slide 20 - Tekstslide
Betrekkelijk voornaamwoord
Die / dat / wat
De-woorden: die -> De koffie die ik dronk, was erg sterk
Het-woorden: dat -> Het meisje dat daar loopt, is mijn zus.
Wat: - Hele zin -> De vorige aflevering heb ik gemist, wat jammer is - Overtreffende trap -> Het engste wat we zagen, was It - Onbepaald voornaamwoord -> Alles wat ze zegt, is waar
Slide 21 - Tekstslide
Vergelijk
a) De laatste keizer woonde in een groot paleis, dat we niet mooi vonden.
b) De laatste keizer woonde in een groot paleis, wat we niet mooi vonden.
Slide 22 - Tekstslide
Vergelijk
a) Dit apparaat is het enige dat nog functioneert.
b) Dit apparaat is het enige wat nog functioneert.
Slide 23 - Tekstslide
Vergelijk
a) Dat vliegtuig is het mooiste dat ik hier heb aangetroffen.
b) Dat vliegtuig is het mooiste wat ik hier heb aangetroffen.