In deze les zitten 20 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Welkom klas 3TC
Cursus 5: Grammatica - zinsdelen
Meewerkend voorwerp & bijwoordelijke bepaling
Ga zitten volgens plattegrond
Slide 1 - Tekstslide
Slide 2 - Tekstslide
Planning
- 10 minuten stillezen
- Startopdracht
- Instructie: mv & bwb
- Samen oefenen
- Afsluiting
vandaag
Slide 3 - Tekstslide
Stillezen
timer
10:00
Slide 4 - Tekstslide
Je kunt het meewerkend voorwerp & de bijwoordelijke bepaling uit de zin halen.
Lesdoel
Slide 5 - Tekstslide
Startopdracht - in stilte -
Benoem de zinsdelen
"'Marjolein wil vanaf nu alleen nog maar duurzame kleding kopen'"
Persoonsvorm = ?
Werkwoordelijk gezegde = ?
Onderwerp = ?
Lijdend voorwerp = ?
timer
4:00
Slide 6 - Tekstslide
Instructie: het meewerkend voorwerp (mv)
Zoek eerst het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp en
het lijdend voorwerp.
Daarna ga je op zoek naar het meewerkend voorwerp.
Gebruik de hulpvraag: Aan/voor wie + wwg + ow + lv?
Bijvoorbeeld...
Ze heeft haar moeder een bloem gegeven.
Aan wie heeft ze een bloem gegeven? = Haar moeder.
Slide 7 - Tekstslide
Hoort het voorzetsel erbij?
De voorzetsels aan of voor horen bij het meewerkend voorwerp als ze al in de zin staan.
Bijvoorbeeld
Jij hebt je mobieltje aan mij gegeven.
Jij hebt mij je mobieltje gegeven.
Slide 8 - Tekstslide
Is dit een meewerkend voorwerp?
'Ik ga 's ochtends met de bus naar school.'
A
wel een meewerkend voorwerp
B
geen meewerkend voorwerp
Slide 9 - Quizvraag
Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
wel een meewerkend voorwerp
B
geen meewerkend voorwerp
Slide 10 - Quizvraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
‘De ober schenkt voor Mirja een glaasje cola in.’
Slide 11 - Open vraag
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
Artsen zonder grenzen hebben aan de slachtoffers medicijnen en dekens uitgedeeld.
Slide 12 - Open vraag
Instructie: bijwoordelijke bepaling (bwb)
Een bijwoordelijke bepaling geeft extra informatie. Een bwb geeft vaak antwoord op de volgende vragen: waar, wanneer, waarom, waarmee, waardoor, hoe, hoeveel etc.
Bijvoorbeeld...
Ik zorg tijdens de vakantie voor de kat van de buren.
Wanneer? = tijdens de vakantie
Slide 13 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepalingen (bwb)
Wanneer?
Morgen gaat Jackie naar voetbal
Waar?
De jas hangt aan de kapstok.
Welke richting?
Pietrik fietst naar school.
Waardoor?
Door de harde wind viel de boom om.
Waarmee?
Jill schrijft de antwoorden op met potlood.
Slide 14 - Tekstslide
TIP...
Ontleed eerst de hele zin, dus: persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp & meewerkend voorwerp.
Dat wat overblijft zijn bijwoordelijke bepalingen!
Slide 15 - Tekstslide
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Vanwege het slechte weer ging de schoolreis niet door.
Je kunt de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijk gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling van een zin benoemen.