4.4 Zinsdelen

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 4.4 Zinsdelen
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

In deze les zitten 17 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Vak: Nederlands
Hoofdstuk: 4.4 Zinsdelen
1.
Lesopening
2.
Terugblik
3.
Lesdoel
4. 
Instructie
5.
Begeleid inoefenen
6. 
Zelfstandig werken
7.
Evaluatie

Slide 1 - Tekstslide

1. Lesopening
Pak je boek van Nederlands op tafel op bladzijde 147 en ook je schrift. 

Slide 2 - Tekstslide

2. Terugblik
Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?

Hoe vind je het werkwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm?

Lola is helemaal niet zenuwachtig.


A
Lola
B
is
C
niet
D
zenuwachtig

Slide 4 - Quizvraag

Wat is de persoonsvorm?

Het is bijna kerstvakantie.
A
kerstvakantie
B
is
C
bijna
D
het

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?


Geertje zag appels in de boom hangen.
A
Geertje
B
zag
C
zag boom
D
zag hangen

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Afgelopen zondag hebben we lekker frietjes gegeten!
A
Afgelopen zondag
B
hebben gegeten
C
we
D
hebben

Slide 7 - Quizvraag

3. Lesdoel
Aan het eind van deze les:
Weet je hoe je zinnen kunt verdelen in zinsdelen. 

Slide 8 - Tekstslide

Zinsdelen (1)
Werkwoorden zijn doe-woorden. Ze vertellen je wat iemand of iets doet, of wat er gebeurt. 

Maar alleen met het werkwoord leert of ligt heb je geen zin. In een zin schrijf je meer woorden dan alleen het werkwoord. Woorden die samen iets vertellen. Een zin bestaat in elk geval uit twee basisdelen...

een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt (= werkwoordelijk gezegde).
een deel dat ‘zegt’ wie dit doet (= onderwerp).

Slide 9 - Tekstslide

Zinsdelen (2)
-een deel dat ‘zegt’ wat er gebeurt (= werkwoordelijk gezegde).
-een deel dat ‘zegt’ wie dit doet (= onderwerp).

voorbeeld:
Ruben leert.                            De hond ligt.
Je weet nu wie leert: Ruben.       Je weet nu wat ligt: de hond.

B De hond ligt
Je weet wat ligt: de hond.

Slide 10 - Tekstslide

Zinsdelen (3)
Je kunt de vorige zin nog langer maken door er stukjes aan toe te voegen.
Ruben leert.      Wordt bijvoorbeeld  >  Ruben leert zijn Engelse woordjes.

Je bouwt met stukjes informatie een zin. De zin wordt steeds langer. 
Je noemt deze stukjes zinsdelen.

Een zinsdeel kan uit één woord bestaan. 
Vaak telt een zinsdeel meer woorden.


Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
De jonge held | kreeg | een onderscheiding.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Koala's | eten | geen | vlees.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Over | een paar jaar | heeft | iedereen | een smartwatch.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quizvraag

Is de zin juist verdeeld in zinsdelen?
Ons team | won | gisteren | een belangrijke sportprijs.
A
juist
B
onjuist

Slide 16 - Quizvraag

6. Zelfstandig werken
Je maakt nu zelfstandig opdracht 9, 10 en 13 op blz 148/149.


Ben je klaar?
Dan stuur je mij een foto van je gemaakte werk. 

Slide 17 - Tekstslide