Open je boek alvast op blz. 200-201. Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§1: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2
In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 45 min
Onderdelen in deze les
Open je boek alvast op blz. 200-201. Log alvast in op LessonUp (de code staat linksonder in beeld).
§1: Herhaling leerjaar 1
Voordat we beginnen:
2T
GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
Slide 1 - Tekstslide
Je hebt de herhaling van leerjaar 1 gemaakt.
Je kunt onderscheid maken tussen een werkwoord (ww), lidwoord (lw), zelfstandig naamwoord (zn), bijvoeglijk naamwoord (bn) en voorzetsel (vz).
Lesdoelen
Slide 2 - Tekstslide
In deze les gaan we:
Starten met een nieuw hoofdstuk (woordsoorten);
de uitleg behandelen van paragraaf 1 (en hierbij aantekeningen maken);
De opdrachten van de herhaling van leerjaar 1 maken (digitale paragraaf).
De toets van Lezen H1-3 inzien.
Slide 3 - Tekstslide
Slide 4 - Tekstslide
Werkwoord
Een werkwoord wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt. Een werkwoord is een woordsoort. Sommige werkwoorden hebben een onbekende betekenis: hebben, kunnen, moeten, zijn.
Slide 5 - Tekstslide
Werkwoord
Een werkwoord herken je aan het feit dat je 'm kunt vervoegen. Je maakt er dan verschillende werkwoordsvormen van.
Je herkent een zelfstandig naamwoord(zn) aan drie dingen:
1.Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets).
Slide 8 - Tekstslide
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin? Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe Netflix-serie wordt opgenomen.
A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen
Slide 9 - Quizvraag
Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin? Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.
Slide 10 - Open vraag
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over eenzelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
Staat voor of acher het zn.
Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
Trappen van vergelijking.
Slide 11 - Tekstslide
Slide 12 - Tekstslide
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de moeilijke wedstrijd drinkt hij nog snel een alcoholvrij biertje.
Slide 13 - Open vraag
Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan.
Slide 14 - Tekstslide
Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een
Slide 15 - Tekstslide
Wat zijn de voorzetsels in de zin?
Ik ga met de auto naar mijn werk.
A
met
B
auto
C
naar
D
werk
Slide 16 - Quizvraag
Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?
Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.
Slide 17 - Open vraag
timer
5:00
Slide 18 - Tekstslide
Slide 19 - Tekstslide
Slide 20 - Tekstslide
Noteer van de volgende twee zinnen de werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en voorzetsels.
1. Mijn broertje valt in slaap op de bank.
WW = ZN =
BN = VZ =
2. Ik heb op Nieuwjaarsdag een nieuwe fiets gekocht.
WW = ZN =
BN = VZ =
Twee zinnen ontleden
Slide 21 - Tekstslide
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem de woordsoort 'vakantie'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)
Slide 22 - Sleepvraag
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.
Benoem de woordsoort 'is'.
sleep het juiste zinsdeel naar het vak hiernaast
werkwoord (ww
zelfstandig naamwoord (zn)
bijvoeglijk naamwoord (bn)
voorzetsel (vz)
lidwoord (lw)
Slide 23 - Sleepvraag
Tijdens de vakantie is iedereen vast en zeker zeer vrolijk.