Basisgrammatica Nt2 voorzetsels

Grammatica
Je leert wat een voorzetsel is.
Je leert hoe je voorzetsels gebruikt in een zin.
1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Je leert wat een voorzetsel is.
Je leert hoe je voorzetsels gebruikt in een zin.

Slide 1 - Tekstslide

Waarom voorzetsels?
Zonder voorzetsels kun je geen plek/plaats aangeven. Fouten met voorzetsels kunnen leiden tot misverstanden of onduidelijkheid in communicatie. 

Slide 2 - Tekstslide

Slide 3 - Video


Plaats


Voor het raam
op de tafel
bij de deur
aan de muur
in de kamer
achter het raam
tussen de bank en de tafel
naast de bank
tegen de muur
boven de tafel
onder de tafel
om de tafel

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Luister en doe mee!

Slide 7 - Tekstslide

Praatplaat bekijken
Welke voorzetsels zie je terug?

Slide 8 - Tekstslide

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.



Voor het raam
op de tafel
bij de deur

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.



aan de muur
in de kamer
achter het raam


Slide 10 - Tekstslide

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.


tussen de bank en de tafel
naast de bank
tegen de muur

Slide 11 - Tekstslide

Opdracht:

Maak in duo's zinnen en gebruik de voorzetsels. Probeer per voorzetsel 3 zinnen te maken.

Persoon 1 bedenkt de zin en Persoon 2 doet de zin in het echt na. Wissel daarna om.



om de stoel lopen
onder de bank
boven de tafel

Slide 12 - Tekstslide

Ik fiets op de straat.
voorzetsel =
A
ik
B
fiets
C
op
D
straat

Slide 13 - Quizvraag

De jongen stapt in de bus.
A
jongen
B
stapt
C
in
D
bus

Slide 14 - Quizvraag

Het meisje staat in de rij bij de kassa.
A
meisje
B
in
C
bij, kassa
D
in, bij

Slide 15 - Quizvraag

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
boek
C
achter
D
naar

Slide 16 - Quizvraag

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 17 - Quizvraag

Welk voorzetsel moet in de zin?
De training begint ....... 19.00.
A
in
B
bij
C
op
D
om

Slide 18 - Quizvraag

Welk voorzetsel?
Morgen komt mijn vriendin .... mij eten.
A
bij
B
voor
C
in
D
naar

Slide 19 - Quizvraag

Welk voorzetsel?
...... november komt de maand december.
A
voor
B
naar
C
na
D
naast

Slide 20 - Quizvraag

Welk voorzetsel?
Hij geeft een taart .... zijn moeder.
A
naar
B
aan
C
bij
D
voor

Slide 21 - Quizvraag

Welk voorzetsel?
De juf schrijft ..... een rode pen.

Slide 22 - Open vraag

Welk voorzetsel?
De oefening staat ..... bladzijde 16.

Slide 23 - Open vraag

Welk voorzetsel?
Wanneer ga jij ....... huis?

Slide 24 - Open vraag

Maak nu:

Extra werkblad in je werkmapje

Klaar? Oefenen met iemand!

Slide 25 - Tekstslide