HAVO 2 - WOORDSOORTEN: ZNW - BN - VZ - HWW - ZWW AANPASSEN

Goedemorgen!
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen!

Slide 1 - Tekstslide

Planning vandaag

Slide 2 - Tekstslide

Herhaling 
Hoe weet je of iets een zelfstandig naamwoord is?

  • Je kunt er de, het of een voor zetten.
  • Je kunt het in het meervoud zetten.
  • Je kunt er een verkleinwoord van maken.


Slide 3 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Hoe weet je of iets een zelfstandig naamwoord is?

  • Je kunt er de, het of een voor zetten.
  • Je kunt het in het meervoud zetten.
  • Je kunt er een verkleinwoord van maken.


Slide 4 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over het zelfstandig naamwoord. 
  • Je kunt een bijvoeglijk naamwoord voor het zelfstandig naamwoord   zetten:  Het jonge meisje.
  • Je kunt een bijvoeglijk naamwoord ook achter het zelfstandig   naamwoord zetten: Het meisje is jong.
  • Er kunnen ook meer bijvoeglijke naamwoorden bij een zelfstandig   naamwoord staan: Het lieve, jonge, knappe meisje.







Slide 5 - Tekstslide

Voorzetsels
Voorzetsels (vz) zijn korte woorden die bij een zelfstandig naamwoord staan. Ze beschrijven waar, wanneer en hoe iets gebeurt.

Er zijn drie soorten voorzetsels:
  1. Voorzetsels die een plaats aangeven: De vaas staat op de kast.
  2. Voorzetsels die een tijd aangeven: Na de les gaan we sporten.
  3. Voorzetsels die laten zien op welke manier iets gebeurt: Ik ga zonder jou. 


































Slide 6 - Tekstslide

Werkwoorden
Een werkwoord (ww) geeft aan wat iets of iemand doet of wat er gebeurt.


In een zin staat altijd minstens één werkwoord: 
  • De jongen loopt naar school.
  • Ik wil het antwoord zien.
Zelfstandige werkwoorden (zww) en hulpwerkwoorden (hww)
Je weet nu dat in elke zin minstens één werkwoord staat. Er zijn twee soorten werkwoorden:
zelfstandige werkwoorden (zww);
hulpwerkwoorden (hww).
1. Zelfstandige werkwoorden
Staat het werkwoord alleen (dus zonder andere werkwoorden) in een zin, dan is het een zelfstandig werkwoord. Een zelfstandig werkwoord beschrijft wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. Kijk maar naar de voorbeelden:
Mijn moeder smeert mijn boterhammen.
Jip voetbalt met zijn vrienden.
Let op
Als er meerdere werkwoorden in een zin staan, kan er maar één zelfstandig werkwoord zijn.
Het zelfstandig werkwoord is het belangrijkste werkwoord in de zin!
2. Hulpwerkwoorden
Staan er meer werkwoorden in de zin, dan wordt het zelfstandig werkwoord geholpen door een of meer hulpwerkwoorden.
In de volgende voorbeelden wordt het zelfstandig werkwoord geholpen door het hulpwerkwoord:
Soms staan er meerdere hulpwerkwoorden in een zin:






















































Slide 7 - Tekstslide

Zelfstandige werkwoorden
Staat alleen (dus zonder andere werkwoorden) in een zin. Beschrijft wat iets of iemand doet of wat er gebeurt. Is het belangrijkste werkwoord in de zin!

  • Mijn moeder smeert mijn boterhammen.
  • Jip voetbalt met zijn vrienden.























































Slide 8 - Tekstslide

Hulpwerkwoorden
Staan met meer werkwoorden in de zin. Helpen het zelfstandig werkwoord.

  • Mijn moeder heeft mijn boterhammen gesmeerd.
  • Jip gaat graag voetballen met vriendinnen.
  • Mijn moeder had mijn boterhammen willen smeren.






















































Slide 9 - Tekstslide

Werkwoorden

  • Persoonsvorm: zin van tijd veranderen.

  • Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden in de zin.






















































Slide 10 - Tekstslide

Hoeveel zinsdelen heeft de zin?

Waren zij gisteren op mijn feestje?
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 11 - Quizvraag

Uit hoeveel woorden bestaat het onderwerp?

Vanmorgen heeft de hond van mijn neef mijn vader gebeten.
A
2
B
3
C
4
D
5

Slide 12 - Quizvraag

Wat is het onderwerp van de zin?

Jip en Janneke hebben een hondje dat Takkie heet.

Slide 13 - Open vraag

Verander het onderwerp en de persoonsvorm van getal.

De metselaar bouwt zijn eigen huis.
De .... hun eigen huis.

Slide 14 - Open vraag

Huiswerk en afronding

Slide 15 - Tekstslide