module 2 1.4

Een bedrijf heeft een prijselasticiteit van de vraag naar zijn product van –2. Als de prijs verhoogd wordt, zal de omzet dus
A
dalen
B
stijgen
1 / 27
volgende
Slide 1: Quizvraag
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 27 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Een bedrijf heeft een prijselasticiteit van de vraag naar zijn product van –2. Als de prijs verhoogd wordt, zal de omzet dus
A
dalen
B
stijgen

Slide 1 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –2. Als de prijs van een auto met 5% daalt, zal de vraag naar auto’s:
A
2,5% stijgen
B
2,5% dalen
C
10% stijgen
D
10% dalen

Slide 2 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar fietsen is –0,2.
Als de prijs van een fiets met 4% stijgt, zal de vraag naar fietsen:
A
0,8% stijgen
B
0,8% dalen
C
16% stijgen
D
16% dalen

Slide 3 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het einde van deze les kun je de inkomenselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 4 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit


De inkomenselasticiteit zegt iets over hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een daling of stijging van het inkomen.

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit
Meten hoe sterk de gevraagde hoeveelheid reageert op een inkomensverandering:

Procentuele verandering gevraagde hoeveelheid
Eiv = ----------------------------------------------------------------
Procentuele verandering van inkomen

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

uitleg
Procentuele verandering vraag (60-40)/40x100=50%
Procentuele verandering inkomen = 12,5%
50/12,5=4

Slide 10 - Tekstslide

primaire goederen, luxe goederen en inferieure goederen
  • Primaire goederen: goederen die je echt nodig hebt om te leven, eerste levensbehoefte (eten, drinken, kleding)
  • Luxe goederen: Goederen die je niet echt nodig hebt en die je gaat kopen als je inkomen stijgt. (auto, internet, tv)
  • Inferieure goederen: Goederen waar je minder van gaat kopen als je inkomen stijgt. (tweede hands kleding, gehakt. b-merken)

Slide 11 - Tekstslide

Inkomenselasticiteit (2)

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Opgave
Het inkomen stijgt van €30.000 naar €36.000 per jaar. Hierdoor stijgen de uitgaven aan luxe goederen met 30%.
a) Bereken de inkomenselasticiteit van luxe goederen.
Als gevolg van de inkomensstijging besluit het gezin niet met de auto, maar met het vliegtuig op vakantie te gaan. 
b) Zijn autovakanties voor dit gezin een luxe goed, een normaal goed of een inferieur goed? Verklaar je antwoord.

Slide 14 - Tekstslide

antwoorden
A Procentuele verandering van de vraag is 30%
Procentuele verandering van het inkomen is (36.000 - 30.000) / 30.000 x 100 = 20%
30/20= 1,5
B auto = inferieur

Slide 15 - Tekstslide

samenvatting
Inkomenselasticiteit = De invloed van een verandering van het inkomen op de gevraagde hoeveelheid 
 
En geeft antwoord over de aard van het product: 
  1. Luxe, 1 of hoger (verre reizen, dure auto's)
  2. Primair, 0 t/m 1 (brood, havermout)
  3. Inferieur, lager dan 0 (2e hands kleding, b-merken)

Slide 16 - Tekstslide

Wat is het consumentensurplus bij
p = € 0,30?
A
2
B
4
C
20
D
40

Slide 17 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit is 1,1
Met welk soort goed hebben we te maken?
A
Inferieur goed
B
Normaal goed
C
Luxe goed

Slide 18 - Quizvraag

Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen

Slide 19 - Quizvraag

De prijselasticiteit van de vraag naar auto’s is –0,5.
Om de gevraagde hoeveelheid auto’s met 10% te laten stijgen, moet de prijs met:
A
20% dalen
B
5% dalen
C
5% stijgen
D
20% stijgen

Slide 20 - Quizvraag

Als het gemiddeld besteedbaar inkomen in Nederland daalt van € 30.000 naar € 28.500, daalt de vraag naar dvd's met 10%. De inkomenselasticiteit van de vraag naar dvd's is dan .....
A
-0,5
B
-2
C
+0,5
D
+2

Slide 21 - Quizvraag

De inkomenselasticiteit van inferieure goederen is (a), van primaire goederen is (b) en van luxe goederen is (c).
A
a. groter dan 1 b. tussen 0 en 1 c. negatief
B
a. tussen 0 en 1 b. negatief c. groter dan 1
C
a. tussen 0 en 1 b. groter dan 1 c. negatief
D
a. negatief b. tussen 0 en 1 c. groter dan 1

Slide 22 - Quizvraag

Lesdoelen
Aan het einde van deze les kun je de inkomenselasticiteit uitrekenen en toepassen.

Slide 23 - Tekstslide

In welke mate is het lesdoel behaalt?
0100

Slide 24 - Poll

Zijn er nog vragen en/of onduidelijkheden?

Slide 25 - Open vraag

Huiswerk
Digitaal maken module 2 hoofdstuk 1 vraag 13 t/m 24

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video