Afsluitingsquiz

Wat zijn mijn hobby's?
A
Ik mag graag koken en lezen
B
Ik heb geen hobby's
C
Ik ga graag fietsen
D
Ik schrijf gedichten en speel gitaar
1 / 44
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Wat zijn mijn hobby's?
A
Ik mag graag koken en lezen
B
Ik heb geen hobby's
C
Ik ga graag fietsen
D
Ik schrijf gedichten en speel gitaar

Slide 1 - Quizvraag

Als je de dokter probeert te bellen, is hij ........ in gesprek.
A
continue
B
continu

Slide 2 - Quizvraag


Als Kevin nu eens een beetje (opschuiven).
A
opschuift
B
opschuifd
C
opschuivt
D
opschuivd

Slide 3 - Quizvraag


Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 4 - Quizvraag

Welk verband staat in deze zin?
Zijn vriendin daarentegen is wel heel erg aardig.
A
Opsomming
B
Oorzaak-gevolg
C
Conclusie
D
Tegenstelling

Slide 5 - Quizvraag


Maar iedereen heeft weleens (falen)
A
gefaald
B
gefaalt
C
gefalen

Slide 6 - Quizvraag

"Het leerbedrijf waar je stage gaat lopen, is niet verplicht je een vergoeding te betalen. Maar in de praktijk doen leerbedrijven dit meestal wel.

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
Opsomming
B
tegenstelling
C
geen verband
D
voorbeeld

Slide 7 - Quizvraag

Wat komt er altijd boven een artikel te staan?
A
Aanhef
B
Je naam
C
Titel
D
Je naam en adres

Slide 8 - Quizvraag

"Onregelmatige werktijden, de hitte en de hectiek van de keuken, het contact met gasten, dat kun je op school niet nabootsen."

Welk verband kom je hierboven tegen?
A
tegenstelling
B
opsomming
C
voorbeeld
D
geen verband

Slide 9 - Quizvraag

Wat is een synoniem van direct?
A
meteen
B
straks
C
dreigen
D
dialect

Slide 10 - Quizvraag


(vinden) je deze les ook zo leuk?
A
Vindt
B
Vint
C
Vind

Slide 11 - Quizvraag

Wat betekent: Een neus hebben voor?
A
Er verstand van hebben.
B
Nieuwsgierig zijn.
C
Je ergens mee bemoeien
D
Brutaal zijn.

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een synoniem van "alert"?
A
attent
B
aardig
C
oplettend
D
werkelijkheid

Slide 13 - Quizvraag

Wat betekent: Hij ruikt onraad?
A
Hij voelt dat er gevaar dreigt.
B
Hij weet dat hij niet gaat winnen.
C
Hij denkt dat het wel goed zal komen.
D
Hij is bang dat er wordt ingebroken.

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een synoniem van "berouw"?
A
durf
B
beraad
C
spijt
D
brouwen

Slide 15 - Quizvraag

Wat is een synoniem van "ontvreemden"?
A
stelen
B
onbekenden
C
dieven
D
ontdekken

Slide 16 - Quizvraag

Welk woord is geen verbindingswoord?
A
Omdat
B
Bovendien
C
Daarom
D
Soms

Slide 17 - Quizvraag

Welke tekstsoort kent niet de indeling
-inleiding
-middenstuk
-slot
A
E-mail
B
Artikel
C
Verslag
D
Geen van allen

Slide 18 - Quizvraag

Wat betekent t.a.v.?
A
ter attentie van
B
ter attentie voor
C
ten aanzien van
D
ten aanzien voor

Slide 19 - Quizvraag

Welke datumnotatie is goed?
A
Heerenveen 15 juni 2020
B
15 juni 2020, Heerenveen
C
Heerenveen, 15 juni 2020

Slide 20 - Quizvraag

Een sollicitatiebrief is een:
A
amuserende tekst
B
informatieve tekst
C
overtuigende tekst
D
activerende tekst

Slide 21 - Quizvraag

Meervoud van: bangerik
A
Bangerikken
B
Bangeriken

Slide 22 - Quizvraag

Wat betekent hooguit?
A
het hoogste punt
B
op z'n meest
C
het laagste punt
D
op z'n minst

Slide 23 - Quizvraag

Wat is een synoniem van journalist?
A
verslaggever
B
administrateur
C
redacteur
D
nieuwslezer

Slide 24 - Quizvraag

De chauffeur heeft de bus vakkundig door de smalle straatjes ........ .
A
gemanouvreert
B
gemanoeuvreert
C
gemanoeuvreerd
D
gemanouvreerd

Slide 25 - Quizvraag

Mijn opa (fluiten) vroeger altijd hetzelfde deuntje.

Slide 26 - Open vraag

Ik beoefen de volgende sporten:
A
Tennissen en wielrennen
B
Voetballen en hardlopen
C
Rugby en zwemmen
D
Volleybal en fitness

Slide 27 - Quizvraag

De meeste docenten (lezen - vt) vroeger veel.

Slide 28 - Open vraag

Waaraan kun je o.a. zien voor welk publiek een tekst bedoeld is?
A
De titel, de bron en lay-out
B
De titel, het onderwerp en het taalgebruik
C
De schrijver, het taalgebruik en de bron
D
Het onderwerp, het taalgebruik en de bron

Slide 29 - Quizvraag

Wat is in de volgende zin een signaalwoord en hoe noem je het tekstverband?

Ik ben te laat, omdat ik me heb verslapen.

Slide 30 - Open vraag

Welke spellingregel pas je toe in de tt bij:
jij achter het werkwoord
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 31 - Quizvraag

We wandelden door het oude centrum en uiteindelijk ........ wij in een café.
A
belandde
B
belanden
C
belande
D
belandden

Slide 32 - Quizvraag

De directrice heeft de ........ urenoverzichten van alle werknemers.
A
precies
B
preciese
C
precieze

Slide 33 - Quizvraag

Op welke onderdelen kun je letten om te controleren of een tekst betrouwbaar is?
A
Taalgebruik, doel en bron van de tekst
B
De schrijver, de lay-out en het doel van de tekst
C
De schrijver, de bron en het doel van de tekst
D
Taalgebruik, de schrijver en de bron van de tekst

Slide 34 - Quizvraag

Door een val heeft Wesley zijn knie (verwonden).

Slide 35 - Open vraag

Het onderwerp van de tekst noteer je in:
A
Een paar woorden.
B
Een hele zin.
C
In twee of meer zinnen.
D
In een alinea

Slide 36 - Quizvraag

Met plakband heeft Josien de envelop extra (verstevigen).

Slide 37 - Open vraag


De kosten worden volgende maand


A
gefaktureerd
B
gefactureert
C
gefaktureert
D
gefactureerd

Slide 38 - Quizvraag

Wat zet je in de inleiding van je
e-mail?
A
Waarom je schrijft.
B
Je boodschap.
C
Je klacht.
D
Je verwachting.

Slide 39 - Quizvraag

Wat is een deelonderwerp?
A
een onderwerp van een hoofdstuk
B
een aspect van het onderwerp
C
een aspect van het slot
D
een onderwerp van de eerste alinea

Slide 40 - Quizvraag

Wat is het meervoud van:

Bacterie
A
Bacterieën
B
Bacteriën
C
Bacterieeën

Slide 41 - Quizvraag

Hoe is een goede tekst opgebouwd?
A
Aanhef, inleiding, middenstuk, afsluiting
B
Inleiding, middenstuk en slot
C
Aanhef, middenstuk en slot
D
Inleiding, afsluiting en slot

Slide 42 - Quizvraag

De ........ van ons bedrijf is tegenwoordig vaak te zien in het nieuws.
A
woordvoerster
B
woordvoerdster

Slide 43 - Quizvraag

Hoeveel kinderen heb ik?
A
geen kinderen
B
1 kind
C
2 kinderen
D
3 kinderen

Slide 44 - Quizvraag