Paragraaf 1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Geld moet rollen
  1. Waar heb jij behoefte aan?
  2. Kopen is kiezen?
  3. Heb je geld nodig om te ruilen?
  4. Wat is produceren?
1 / 26
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Week 39 (vanaf 26 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Geld moet rollen
  1. Waar heb jij behoefte aan?
  2. Kopen is kiezen?
  3. Heb je geld nodig om te ruilen?
  4. Wat is produceren?

Slide 1 - Tekstslide

Opgave 22 (budgetlijn)
Per jaar kun je € 120 uitgeven aan concerten en bioscoop. Een concert kost gemiddeld € 40. De bioscoop kost € 7,50. Stel de formule op van de budgetlijn en teken de budgetlijn.
  • formule: 120 = 7,5x + 40y 🡪
  • bioscoopbezoek x = 0 🡪
  • 120 = 7,5 × 0 + 40y 🡪 y = 3 🡪 coördinaat = (0, 3)
  • dat betekent: als ik 0 keer naar de bioscoop ga,
  • kan ik met een budget van € 120 3 keer naar een concert
  • concerten y = 0 🡪
  • 120 = 7,5x + 40 × 0 🡪 x = 16 🡪 coördinaat = (16, 0)
  • dat betekent: als ik 0 keer naar een concert ga,
  • kan ik met een budget van € 120 16 keer naar de bioscoop


Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 3 - Tekstslide

Wat is geld?

Slide 4 - Woordweb

Ruilen

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Functies van geld

Slide 7 - Tekstslide

Eisen aan geld
Om geld in de praktijk te kunnen gebruiken, moet het aan de volgende eisen voldoen:
  1. fiduciair (vertrouwen, waardevast)
  2. draagbaar (licht, klein en makkelijk verplaatsbaar)
  3. deelbaar (in verschillende aantallen)
  4. houdbaar (over vele jaren)
  5. niet reproduceerbaar (moeilijk na te maken)

Slide 8 - Tekstslide

Soorten geld

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 11 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 27, 28, 29, 31, 32 en 33

Slide 12 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 13 - Tekstslide

Koopkracht en inflatie
Koopkracht is de hoeveelheid producten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag (= reële waarde van geld). Je koopkracht is niet altijd gelijk. Om je koopkracht minstens gelijk te houden, moeten je inkomsten evenveel stijgen als het inflatiepercentage.

Inflatie is een stijging van het gemiddeld prijspeil; deflatie is een daling ervan.

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Procentuele verandering



Voorbeeld procentuele verandering:
1. Stijging: vorig jaar kostte een product € 6, nu € 8,50. Wat is de procentuele verandering?
  • (N - O) ÷ O x 100%
  • (€ 8,50 – € 6) ÷ € 6 × 100% = 41,66666% → 41,7% gestegen
2. Daling: deze maand spaar je € 11, vorige maand € 14,50. Wat is de procentuele verandering?
  • (N - O ) ÷ O x 100%
  • (€ 11 – € 14,50) ÷ € 14,50 × 100% = –24,1379% → 24,1% gedaald


Slide 16 - Tekstslide

Indexcijfers



Voorbeeld indexcijfers:
In het basisjaar is een liter benzine € 1,71 en drie jaar later € 1,84. Wat is het nieuwe indexcijfer?
  • Indexcijfer = Nieuw ÷ Basis x 100
  • Indexcijfer = € 1,84 ÷ € 1,71 × 100 = 107,6

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Wat is geen functie van geld?
A
spaarmiddel
B
speelmiddel
C
rekenmiddel
D
ruilmiddel

Slide 19 - Quizvraag

Wat is één van de eisen die we stellen aan geld?
A
het moet mooi zijn
B
het moet van papier of munten zijn
C
je moet er vertrouwen in hebben
D
de waarde van het materiaal moet gelijk zijn aan de waarde die er op staat

Slide 20 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
biljetten en munten
B
buitenlands geld
C
oud geld
D
geld op je bankrekening

Slide 21 - Quizvraag

Je inkomen stijgt met 3% en de inflatie is 9%. Wat gebeurt er met je koopkracht?
A
die daalt
B
die stijgt
C
die blijft gelijk

Slide 22 - Quizvraag

Je inkomen stijgt van € 1.250 naar € 1.310 per maand. Wat is de procentuele verandering
A
-4,6%
B
4,6%
C
-4,8%
D
4,8%

Slide 23 - Quizvraag

Je maandinkomen steeg van € 1.250 in 2021 naar € 1.310 in 2022. Wat is het indexcijfer in 2022 als je 2021 als basisjaar neemt?
A
1310
B
105
C
95
D
1250

Slide 24 - Quizvraag

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 25 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 34, 35, 36 en 37

Slide 26 - Tekstslide