Paragraaf 1.3 Heb je geld nodig om te ruilen?

vandaag is de 3e dinsdag in september: prinsjesdag!
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

vandaag is de 3e dinsdag in september: prinsjesdag!

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Video

Slide 3 - Tekstslide

de koning spreekt de troonrede uit

Slide 4 - Tekstslide

de minister van financiën overhandigt de miljoenennota aan de tweede kamer

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Week 38 (vanaf 19 september)
Pincode Hoofdstuk 1.  Geld moet rollen
  1. Waar heb jij behoefte aan?
  2. Kopen is kiezen?
  3. Heb je geld nodig om te ruilen?
  4. Wat is produceren?

Slide 7 - Tekstslide

Opgave 23 (budgetlijn)
Maak gebruik van het voorbeeld uit het formuleblok (5 = 0,05x + 0,02y).
a. Bereken hoeveel minuten je maximaal kunt bellen met een beltegoed van € 5.
  • Inkomen (budget) = € 5 en prijs bellen = € 0,05 per minuut.
  • Maximaal = € 5 ÷ € 0,05 = 100 minuten bellen.
b. Bewijs dat je 125 sms’jes met 50 belminuten kunt combineren met een beltegoed van € 5.
  • Budgetformule: 5 = 0,05x + 0,02y
  • € 5 = € 0,05 x 50 + € 0,02 x 125
c. Luc heeft net een tijd gebeld en rekent uit dat hij nog maar 42 sms’jes kan versturen voordat zijn beltegoed op is. Hoelang heeft Luc gebeld?
  • € 5 – 42 × € 0,02 = € 4,16 over.
  • € 4,16 ÷ € 0,05 = 83,2 minuten gebeld.


Slide 8 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 9 - Tekstslide

Wat is geld?

Slide 10 - Woordweb

Ruilen

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Video

Functies van geld

Slide 13 - Tekstslide

Eisen aan geld
Om geld in de praktijk te kunnen gebruiken, moet het aan de volgende eisen voldoen:
  1. fiduciair (vertrouwen, waardevast)
  2. draagbaar (licht, klein en makkelijk verplaatsbaar)
  3. deelbaar (in verschillende aantallen)
  4. houdbaar (over vele jaren)
  5. niet reproduceerbaar (moeilijk na te maken)

Slide 14 - Tekstslide

Soorten geld

Slide 15 - Tekstslide

Waarde van geld
  1. intrinsieke waarde (materiaalwaarde)
  2. extrinsieke waarde (de waarde die erop staat, gebruiks- of nominale waarde)
  3. reële waarde (wat kan ik er voor kopen?)

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Wat is geen functie van geld?
A
spaarmiddel
B
speelmiddel
C
rekenmiddel
D
ruilmiddel

Slide 18 - Quizvraag

Wat is één van de eisen die we stellen aan geld?
A
het moet mooi zijn
B
het moet van papier of munten zijn
C
je moet er vertrouwen in hebben
D
de waarde van het materiaal moet gelijk zijn aan de waarde die er op staat

Slide 19 - Quizvraag

Wat is giraal geld?
A
biljetten en munten
B
buitenlands geld
C
oud geld
D
geld op je bankrekening

Slide 20 - Quizvraag

Wat is de excentrieke waarde van geld?
A
de waarde van het materiaal
B
de waarde die erop staat
C
de hoeveelheid producten die je er voor kunt kopen
D
de waarde die het in de toekomst heeft

Slide 21 - Quizvraag

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 22 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 32, 33, 34, 36, 37 en 39

Slide 23 - Tekstslide

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 24 - Tekstslide

Opgave 39 (geldhoeveelheid)
In Nederland is de totale geldhoeveelheid 340 miljard, waarvan € 40 miljard chartaal geld is. Op een dag wordt er in totaal € 8 miljard gepind bij banken en € 1,5 miljard aan bankbiljetten en munten gestort op betaalrekeningen.
a. Bereken hoe groot de chartale geldhoeveelheid is aan het eind van deze dag.
  • € 40 mrd – € 1,5 mrd + € 8 mrd= € 46,5 mrd
b. Hoe groot is de totale geldhoeveelheid aan het eind van de dag? 
  • € 340 mrd, de geldhoeveelheid blijft gelijk. Er is alleen sprake van het omzetten van giraal in chartaal geld (pinnen) en van chartaal in giraal geld (storten van munten en bankbiljetten).
c. Bereken hoeveel procent van de totale geldhoeveelheid aan het eind van de dag giraal geld is.
  • Giraal geld: € 340 mrd – € 46,5 mrd = € 293,5 mrd. Dit is 293,5 ÷ 340 × 100% = 86,32% 


Slide 25 - Tekstslide

Koopkracht en inflatie
Koopkracht is de hoeveelheid producten die je kunt kopen voor een bepaald bedrag (= reële waarde van geld). Je koopkracht is niet altijd gelijk. Om je koopkracht minstens gelijk te houden, moeten je inkomsten evenveel stijgen als het inflatiepercentage.

Inflatie is een stijging van het gemiddeld prijspeil; deflatie is een daling ervan.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Procentuele verandering



Voorbeeld procentuele verandering:
1. Stijging: vorig jaar kostte een product € 6, nu € 8,50. Wat is de procentuele verandering?
  • (N - O) ÷ O x 100%
  • (€ 8,50 – € 6) ÷ € 6 × 100% = 41,66666% → 41,7% gestegen
2. Daling: deze maand spaar je € 11, vorige maand € 14,50. Wat is de procentuele verandering?
  • (N - O ) ÷ O x 100%
  • (€ 11 – € 14,50) ÷ € 14,50 × 100% = –24,1379% → 24,1% gedaald


Slide 28 - Tekstslide

Indexcijfers



Voorbeeld indexcijfers:
In het basisjaar is een liter benzine € 1,71 en drie jaar later € 1,84. Wat is het nieuwe indexcijfer?
  • Indexcijfer = Nieuw ÷ Basis x 100
  • Indexcijfer = € 1,84 ÷ € 1,71 × 100 = 107,6

Slide 29 - Tekstslide

Reële inkomensindex





Voorbeeld reële inkomensindex:
De inflatie is deze maand 12% (t.o.v. vorig jaar). Leraren hebben in deze periode een loonsverhoging ontvangen van 4,75%. Bereken de procentuele verandering van de koopkracht?
  • Indexcijfer nominale inkomen = 104,75
  • Indexcijfer inflatie = 112
  • Reële inkomensindex = (104,75 ÷ 112) x 100 = 95,53 dus 4,47% gedaald

Slide 30 - Tekstslide

Reële inkomens IndexCijfer
RIC = Reële inkomens IndexCijfer (koopkracht)
NIC = Nominale inkomens IndexCijfer (inkomen)
PIC = Prijs IndexCijfer (inflatie of deflatie)

Slide 31 - Tekstslide

Slide 32 - Tekstslide

Je inkomen stijgt met 3% en de inflatie is 9%. Wat gebeurt er met je koopkracht?
A
die daalt
B
die stijgt
C
die blijft gelijk

Slide 33 - Quizvraag

Je inkomen stijgt van € 1.250 naar € 1.310 per maand. Wat is de procentuele verandering
A
-4,6%
B
4,6%
C
-4,8%
D
4,8%

Slide 34 - Quizvraag

Je maandinkomen steeg van € 1.250 in 2021 naar € 1.310 in 2022. Wat is het indexcijfer in 2022 als je 2021 als basisjaar neemt?
A
1310
B
105
C
95
D
1250

Slide 35 - Quizvraag

Je nominale inkomen stijgt met 3% en de deflatie is 2%. Wat is de procentuele verandering van je reële inkomen?
A
-5%
B
1%
C
5%
D
5,1%

Slide 36 - Quizvraag

Leerdoelen H1. Geld moet rollen
Kleuren:
rood ik weet nog weinig tot niets van dit leerdoel
oranje ik beheers dit leerdoel nog onvoldoende, maar weet er al wel iets van
groen ik beheers dit leerdoel voldoende
blauw ik beheers dit leerdoel goed zodat ik het een ander kan uitleggen

Slide 37 - Tekstslide

Maakwerk voor de volgende keer



Opgaven 43, 44, 45 en 46

Slide 38 - Tekstslide