flat - weinig ontwikkeling - meestal maar één eigenschap Aan het begin van het verhaal hetzelfde als aan het eind.
Slide 12 - Tekstslide
5. Uiterlijke kenmerken
Hoe iemand eruitziet.
Bijvoorbeeld: lang, slank, bruine ogen en blond haar.
Slide 13 - Tekstslide
6. Karaktereigenschappen
Hoe iemand is.
Bijvoorbeeld: vrolijk, slordig, grappig, lui of rustig. Je keuze moet je onderbouwen met voorbeelden uit het boek.
Slide 14 - Tekstslide
Wat is een voorbeeld van fictie?
A
een krantenartikel
B
het boek 'Spijt' van Carry Slee
C
het dagboek van Anne Frank
D
Nieuw Nederlands
Slide 15 - Quizvraag
FICTIE EN NON-FICTIE
Fictie is verzonnen en non-fictie niet.
Voorbeelden van non-fictie: woordenboeken, reisgidsen, studieboeken, geschiedenisboeken.
Realistische fictie is fictie die echt gebeurd zou kunnen zijn. (bijv. de Hoe overleef ik-boeken van Francine Oomen)
Slide 16 - Tekstslide
Perspectief
Leerdoel: je kunt het ik-perspectief, personaal perspectief en het perspectief van de alwetende verteller herkennen in het verhaal.
Slide 17 - Tekstslide
Wat is perspectief?
De verteller vertelt het verhaal vanuit een bepaald standpunt.
Je kijkt als het ware mee over de schouder van een personage in een verhaal.
Slide 18 - Tekstslide
Ik-perspectief (als een dagboek)
Verhaal is geschreven in de ik-vorm.
Je weet alleen wat de ik-persoon ziet, denkt en voelt.
Van de andere personages weet je niet wat zij zien, denken of voelen.
Slide 19 - Tekstslide
Waarom ik-perspectief?
De lezer kan zich identificeren met de hoofdpersoon.
Met andere woorden: de lezer kan zich goed inleven in de hoofdpersoon.
Slide 20 - Tekstslide
Hij/zij-vorm
Personaal perspectief
Alwetende verteller
Slide 21 - Tekstslide
Personaal perspectief
Je weet alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt.
Je weet dit niet van de bijfiguren.
Slide 22 - Tekstslide
Alwetende verteller
Het lijkt net of de verteller in de toekomst kan kijken. Hij of zij weet al wat er gaat gebeuren en hoe het verhaal eindigt.
Deze verteller doet niet mee aan het verhaal, maar is iemand die het verhaal vertelt. Hij hangt als het ware boven het verhaal.
Slide 23 - Tekstslide
De zin: 'Later zou hij nog vaak aan deze dag terugdenken', kom je tegen bij . . .
A
ik-perspectief
B
alwetende verteller
C
personaal perspectief
D
elk vertelperspectief
Slide 24 - Quizvraag
Tijd
Historische tijd: in welke tijd het verhaal zich afspeelt
(te herkennen aan voorwerpen, omgangsvormen, taalgebruik)
Vertelde tijd: tijdsduur die in een verhaal wordt beschreven.
(dag, week, maand, jaar, jaren ... let op een eventuele tijdsprong)
Slide 25 - Tekstslide
vervolg Tijd
Chronologische volgorde: een schrijver vertelt het verhaal in de volgorde waarin alles gebeurd is.
Tijdsprong: de schrijver slaat een stuk tijd over (de volgende dag, een paar uur later)
Flashback: een sprong terug in de tijd
Slide 26 - Tekstslide
vervolg Tijd
Flashforward: een sprong vooruit in de tijd
Tijdversnelling: de schrijver vat een periode in een paar woorden samen; hij versnelt de tijd. Bijvoorbeeld: "Drie weken later voelde hij zich opeens veel beter"
Slide 27 - Tekstslide
Tijd
Tijdvertraging: schrijvers kunnen er ook voor kiezen om een gebeurtenis heel langzaam te vertellen. Langer dan hij in werkelijkheid zou duren. Bijv.: gedachten, handelingen van personages of ruimte heel uitgebreid beschrijven.
Slide 28 - Tekstslide
Op welke andere manieren kan een schrijver een verhaal spannend maken?
Slide 29 - Open vraag
Technieken om een verhaal spannend te maken
- spannende ruimte / enge omgeving
- hoofdpersoon in gevaar
- je moet een vraag beantwoorden of een raadsel oplossen (wie heeft het gedaan?)
- jij weet meer dan de hoofdpersoon in het verhaal
- je wordt op het verkeerde been gezet
- de situatie is gevaarlijk
- de schrijver stelt iets uit (je komt er pas achter op de laatste bladzijde)
- cliffhangers
- vertragingen in het verhaal
- het verhaal roept allerlei vragen op
- de verteller maakt al duidelijk dat er iets ergs gaat gebeuren (en de lezer wil weten wat dat dan is)
GEEF VOORBEELDEN UIT JOUW BOEK!
Slide 30 - Tekstslide
Ruimte en sfeer
Ruimte heeft in de literatuur te maken met: plaats, weer en tijdstip.
De ruimte (plaats, weer en tijdstip) bepaalt de sfeer van een situatie.
Slide 31 - Tekstslide
Als je graag meeleeft met de hoofdpersoon, lees je het liefst boeken met een . . .
A
alwetende verteller
B
personaal perspectief
C
ik-perspectief
Slide 32 - Quizvraag
Een tijdsprong is . . .
A
het versnellen van tijd
B
het overslaan van tijd
C
het vertragen van tijd
D
de vertelde tijd
Slide 33 - Quizvraag
De sfeer in een verhaal wordt bepaald door . . .
A
ruimte en plaats
B
weer en ruimte
C
plaats, weer en tijdstip
D
plaats en weer
Slide 34 - Quizvraag
Slide 35 - Tekstslide
Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
Slide 36 - Quizvraag
Slide 37 - Tekstslide
Perspectief?
A
Ik-verteller
B
Hij/zij-verteller
C
Alwetende verteller
Slide 38 - Quizvraag
Personen met een flat character
A
zijn meestal hoofdpersonen
B
zijn meestal bijpersonen
C
ontwikkelen zich
D
je weet veel van hun karakter
Slide 39 - Quizvraag
De opdracht:
Maak de opdracht in Classroom over jouw leesboek.
Deadline: vrijdag 15 uur.
Slide 40 - Tekstslide
Heb je nog vragen of wil je iets bespreken? Blijf even hangen.