Proeftoets

Vetten zijn in het algemeen polair. Juist of onjuist?
A
Onjuist
B
Juist
1 / 46
volgende
Slide 1: Quizvraag
BiologieMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quizzen.

Onderdelen in deze les

Vetten zijn in het algemeen polair. Juist of onjuist?
A
Onjuist
B
Juist

Slide 1 - Quizvraag

Hoeveel vetzuurketens heeft een fosfolipide?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 2 - Quizvraag

Wat is onjuist over glycerol?
A
Glycerol bevat drie C-atomen met OH-groepen hieraan gekoppeld gekoppeld
B
Glycerol komt van nature voor in wijn
C
Glycerol is sterk hydrofoob
D
Glycerol is een onderdeel van een triglyceride

Slide 3 - Quizvraag

Wat zijn mogelijke functies van triglyceriden? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Bouwsteen van celmembraan
B
Isolatiemateriaal
C
Werkzaam als cholesterol
D
Voedingsbron voor in vet oplosbare vitamines

Slide 4 - Quizvraag

Wat zijn de in vet oplosbare vitamines?
A
BCE
B
ABEC
C
B C
D
ADEK

Slide 5 - Quizvraag

Bij de fosfolipide is (vergeleken met een triglyceride) één vetzuurketen vervangen door een andere groep. Wat voor groep?
A
Fosfaat
B
Fosfor
C
Ribose
D
Glycerol

Slide 6 - Quizvraag

Wat is het hydrofiele gedeelte van een fosfolipide?
A
Twee vetzuurstaarten
B
Glycerol + fosfaatgroep
C
Vetzuurstaarten + fosfaatgroep
D
Glycerol + vetzuurstaarten

Slide 7 - Quizvraag

Cholesterol bepaalt de mate vloeibaarheid van de membraan. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quizvraag

Wat behoort tot de steroïdhormonen? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Cholesterol
B
Geslachtshormonen
C
Cortisol
D
Galzuren

Slide 9 - Quizvraag

Wat is niet juist over anabole steroïden
A
Is een synthetisch steroïde
B
Is afgeleid van testosteron
C
Vergroten de spiermassa
D
Bevatten een vetzuurstaart

Slide 10 - Quizvraag

De celmembraan bestaat uit een dubbele triglyceride laag. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 11 - Quizvraag

Prokarytische cellen bevatten cholesterol. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een glycocalix?
A
Binding van koolhydraten met lipiden en eiwitten in een celmembraan
B
Cholesterol in een celmembraan
C
Een celorganel in het cytoplasma
D
Een ander woord voor permease of carrier

Slide 13 - Quizvraag

Wat is de functie van een glycocalix?
A
Speelt een rol bij de energieopslag
B
Speelt een rol bij de afweer als merkteken
C
Zorgt voor de duplicatie van DNA
D
Speelt een rol als hormoon

Slide 14 - Quizvraag

Wat is de samenstelling van lipiden en eiwitten in membranen?
A
Varieert van 80% lipide tot 80% eiwit
B
Meestal rond de 90% lipide
C
Meestal rond de 90% eiwit
D
50% lipide en 50% eiwit

Slide 15 - Quizvraag

Wat is juist over transvetten?
A
Ze zijn gezond
B
Ze bevinden zich in bv. koekjes en chips
C
De vetzuurstaarten hebben geen knikje
D
Ze bevatten alleen enkele bindingen

Slide 16 - Quizvraag

In welke toestand bewegen deeltjes het meest?
A
Vaste
B
Vloeibare
C
Gas

Slide 17 - Quizvraag

Bij Brownse bewegingen trillen kleine deeltjes willekeurig door elkaar. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 18 - Quizvraag

Welke bewering over diffusie is juist?
A
Bij diffusie bewegen deeltjes van een lage naar een hoge concentratie
B
Bij diffusie bewegen deeltjes van een hoge naar een lage concentratie
C
Diffusie kost energie
D
Diffusie verloopt het snelst bij een grote afstand

Slide 19 - Quizvraag

Welke factoren verhogen de diffusie? (meerdere antwoorden mogelijk)
A
Klein diffusieoppervlak
B
Groot concentratieverschil
C
Grote molecuulmassa
D
Hoge temperatuur

Slide 20 - Quizvraag

Hoe wordt het verplaatsen van water van een lage naar een hoge concentratie genoemd?
A
Osmose
B
Diffusie
C
Actief transport

Slide 21 - Quizvraag

Wat betekent semi-permeabel?
A
Doorlaatbaar bij hoge temperatuur
B
Doorlaatbaar voor gassen
C
Doorlaatbaar voor water

Slide 22 - Quizvraag

In welke oplossing is de concentratie deeltjes het grootste ten opzichte van de daarin opgeloste bloedcellen?
A
Isotonische oplossing
B
Hypotone oplossing
C
Hypertone oplossing

Slide 23 - Quizvraag

Bij osmose verplaatst water zich van een hypotonische naar een hypertonische oplossing. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quizvraag

Waarom heeft een NaCl een grotere osmotische waarde dan glucose?
A
NaCl heeft een lagere molecuulmassa
B
NaCl heeft een hogere molecuulmassa
C
NaCl splitst zich in twee ionen
D
NaCl is isotoon, glucose is hypotoon

Slide 25 - Quizvraag

Wat heeft de laagste osmotische waarde?
A
NaCl
B
Glucose
C
MgSo4
D
Testosteron

Slide 26 - Quizvraag

Welke proces zie je hiernaast?
A
Plasmolyse
B
Turgor
C
Krimp van de cel
D
Grensplasmolyse

Slide 27 - Quizvraag

Hoe heet het proces dat hiernaast te zien is?
A
Grensplasmolyse
B
Plasmolyse
C
Hemolyse
D
Isotonie

Slide 28 - Quizvraag

In welke soort oplossing bevindt zich de cel die hiernaast te zien is?
A
een isotone oplossing
B
een hypertone oplossing
C
een hypotone oplossing

Slide 29 - Quizvraag

Wanneer treedt turgor op?
A
Bij een rode bloedcel in een hypotonische oplossing
B
Bij een plantencel in een hypotonische oplossing
C
Bij een rode bloedcel in een hypertonisch oplossing
D
Bij een plantencel in een hypertonische oplossing

Slide 30 - Quizvraag

Transport van stoffen door een permeasen is altijd actief transport. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Bij actief transport worden stoffen getransporteerd tegen het concentratieverval in. Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 32 - Quizvraag

De natrium/kaliumpomp is een voorbeeld van passief transport
A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quizvraag

Hoe wordt het verplaatsen van grote moleculen naar de extracellulaire ruimte genoemd?
A
Endocytose
B
Pinocytose
C
Exocytose
D
Fagocytose

Slide 34 - Quizvraag

Het opnemen van kliervocht in de cel is een voorbeeld van.....
A
Pinocytose
B
Fagocytose
C
Exocytose
D
Osmose

Slide 35 - Quizvraag

Wat is een ander woord voor anabolisme?
A
Assimilatie
B
Dissimilatie
C
Celademhaling
D
Katabolisme

Slide 36 - Quizvraag

Anabolisme
Katabolisme
Levert energie
Kost energie
Dissimilatie
Assimilatie
Fermentatie

Slide 37 - Sleepvraag

Wat is een vorm van kinetische energie?
A
Water in een stuwmeer
B
Glucose
C
Kind bovenop glijbaan
D
Licht

Slide 38 - Quizvraag

Hoe wordt de energie genoemd die zit opgeslagen in bv. glucose?
A
Potentiele energie
B
Chemische energie
C
Kinetische energie
D
Vrije energie

Slide 39 - Quizvraag

Waaruit is ADP opgebouwd?
A
Adenosine en drie fosfaatgroepen
B
Adenosine en drie fosforgroepen
C
Adenosine en twee fosfaatgroepen
D
Albumine en twee fosfaatgroepen

Slide 40 - Quizvraag

Welke stof bevat de meeste (potentiële) energie?
A
ATP
B
ADP
C
AMP

Slide 41 - Quizvraag

Welke brutoreatievergelijking van de verbranding van glucose is juist?
A
C6H12O6 + 6O2 --> 6CO2 + 6H2O + 2 ATP + warmte
B
C6H12O6 + 6CO2 --> 6O2 + 6H2O + 36 ATP + warmte
C
C6H12O6 + 6O2 --> 6CO2 + 6H2O + 36 ATP + warmte
D
C6H12O6 + 6O2 + 36 ATP --> 6CO2 + 6H2O + 36 warmte

Slide 42 - Quizvraag

De verbranding van glucose bij aanwezig van zuurstof is een voorbeeld van.....
A
anaerobe dissimilatie
B
aerobe dissimilatie
C
anaerobe assimilatie
D
aerobe assimilatie

Slide 43 - Quizvraag

Hoe wordt de eerste stap in de celademhaling genoemd?
A
Elektronentransportketen
B
Citroenzuurcyclus
C
Fermentatie
D
Glycolyse

Slide 44 - Quizvraag

In welk celorganel worden de meeste ATP moleculen gegenereerd tijdens de celademhaling?
A
Cytoplasma
B
Golgi apparaat
C
Mitochondriën
D
Celkern

Slide 45 - Quizvraag

Wat is juist over fermentatie?
A
Bij fermentatie ontstaat er 4 ATP in elke cyclus
B
Bij fermentatie vindt alleen de citroenzuurcyclus plaats
C
Fermentatie is een voorbeeld van aerobe dissimilatie
D
Fermentatie is verbranding zonder aanwezigheid van zuurstof

Slide 46 - Quizvraag