thema 14 Overtuigen niveau roze - DAG 5

Thema 14 - DAG 5

WOORDEN VAN VANDAAG

het praatje

de prijs

het programma

reizen

ruilen

de ruzie

serieus - serieuze

het praatje

• een kort gesprekje 
• het praatje - de praatjes
• het babbeltje - de babbeltjes
  
  
• zin: Ik maak een praatje met de buurvrouw.

29

de prijs

• de prijs - de prijzen
• het prijsje - de prijsjes
  
  
• 1) wat iets kost
• zin: De prijs van deze mobiel is ...
  
• 2) dat wat iemand krijgt die de wedstrijd wint
• zin: De eerste prijs is een gouden medaille. 

30

het programma

• het programma - de programma's
• het programmaatje - de programmaatjes
  
  
• 1) een programma zie je op de televisie.
  
• zin: Welke programma's vind je leuk? 
  
  
• 2) het plan; wat er gaat gebeuren
  
• zin: Wat staat er vandaag op het programma?

31

reizen

• van de ene plaats naar de andere plaats gaan
  
  
• werkwoord
• ik reis - jij reist - wij reizen
  
  
• zin: Zij reist veel voor zijn werk. Zij gaat vaak met de trein naar Duitsland. 

32

ruilen

• iets geven en daar iets anders voor krijgen
• wisselen (synoniem)
  
  
• werkwoord
• ik ruil - jij ruilt - wij ruilen
  
  
• zin: Wil je ruilen? Dan krijg ik jouw potlood en jij mijn pen. 

33

de ruzie

• Als mensen ruzie hebben, zijn ze boos op elkaar
• de ruzie - de ruzies
  
  
• zin: We hebben ruzie met de buren omdat onze hond in hun tuin heeft gepoept. 

34

serieus - serieuze

• zonder grapjes te maken
• ernstig (synoniem)
• vrolijk (tegenstelling)
  
  
• zin: Onze baas is heel serieus; hij lacht bijna nooit! 
• zin: Het is een serieuze man.

35

Mijn collega kwam
een gezellig ............ maken.

29

1. ruzietje
2. programmaatje
3. babbeltje
4. praatje

het praatje =

29

1. een lang gesprek over gewone dingen
2. een kort gesprek over gewone dingen
3. een kort gesprek over bijzondere dingen
4. een lang gesprek over bijzondere dingen

Welk lidwoord?
...............praatje

29

1. de
2. het

Wat is de ............ van dit boek?

30

1. prijs
2. medaille
3. fout
4. acteur

Jan haalde de eerste ............ bij de wedstrijd.

30

1. manier
2. medaille
3. beloning
4. prijs

Naar welke televisieprogramma's
kijk jij?

31

Wat staat er vandaag op het ............?

31

1. argument
2. programma
3. onderwerp
4. praatje

Welk lidwoord?
...............programma

31

1. de
2. het

............ jij morgen naar Istanboel?

32

Jij reist met de bus.
..................jij met de bus?

32

1. Reizen
2. Reiz
3. Reis
4. Reist

werkwoord: reizen
Maak het hele rijtje: ik............, jij ..................., hij/zij .........., wij ........, jullie .......... zij..........

32

Ik ............ mijn T-shirt, omdat ik de verkeerde maat had gekocht.

33

34

Heb jij weleens ruzie met je vrienden?

Welk lidwoord?
...............ruzie

34

1. de
2. het

Bas is altijd erg ............

35

1. lief.
2. aardig.
3. serieus.
4. positief.