Thema 15 Overtuigen Disk week 1 roze

• NT2
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

over·tui·gen

[overtuigde, heeft overtuigd]

duidelijk maken dat iets waar is→

Hoe kan ik mijn docent hiervan overtuigen? 

de ac·teur

[acteurs]

de ac·tri·ce [actrices]

iemand die acteert→

Wie van jullie wil graag acteur of actrice worden?

het adres

[adressen]

de straat, het nummer en de plaats van een plek→

ik wilde je een brief sturen maar ik wist je adres niet

het ar·gu·ment

een reden waarmee je een conclusie voorbereidt→

je moet goede argumenten hebben om mij te overtuigen

be·dan·ken

[bedankte, heeft bedankt]

danken voor iets[iemand bedankt iemand(voor iets)]→

Mohammed bedankte me voor de heerlijke maaltijd

be·lang·rijk

iets wat belangrijk is, is van groot belang; iemand die belangrijk is, heeft veel invloed→

wie vind jij belangrijk?

blij·ken

[bleek, is gebleken]

duidelijk zijn [iets blijkt (uit iets)]→

uit onderzoek blijkt dat jongeren steeds minder lezen

bren·gen

[bracht, heeft gebracht]

vervoeren [iemand brengt iemand of iets ergens heen]→

zij brengt elke ochtend haar kinderen naar school

dui·de·lijk

iets wat duidelijk is, is gemakkelijk te begrijpen→

gelukkig heeft de leraar alles duidelijk uitgelegd

het eind

[einden]

de plaats waar iets ophoudt of het moment waarop iets ophoudt=het einde→

aan het eind van de straat moet je naar rechts

fan·tas·tisch

iets wat fantastisch is, is heel mooi of heel fijn=geweldig→

ze vond het  klimmen fantastisch!

fe·li·ci·te·ren

[feliciteerde, heeft gefeliciteerd]

iemand met een bepaalde situatie gelukwensen→

gefeliciteerd met je verjaardag!

de fout

[fouten]

iets wat niet klopt of niet juist is→

de tekst zat vol met fouten

ge·woon

dit woord gebruik je als je vindt dat je iets niet verder uit hoeft te leggen=gewoonweg→

ik vind gewoon dat het niet beleefd is

graag

graag, liever, liefst 

met plezier=gaarne→

hij gaat graag naar school

hard

harde dingen veranderen niet van vorm als je er op drukt↔ zacht→

hij viel met zijn hoofd op de harde stenen

het hart

[harten]

het deel van je lichaam links achter je borst, waar het bloed doorheen beweegt→

vanwege zijn zwakke hart kan hij niet lang lopen

kie·zen

uit verschillende mensen, zaken of mogelijkheden bepalen wie of wat de beste is=uitkiezen→

wie is er als aanvoerder gekozen?

la·chen

[lachte, heeft gelachen]

op iets leuks reageren door een geluid te maken dat klinkt als 'hahaha' [iemand lacht]→

we hebben erg gelachen om zijn grappen

luk·ken

[lukte, is gelukt]

goed gaan ↔ mislukken

zijn de foto's gelukt?

de ma·nier

[manieren]

hoe iets gebeurt of gedaan wordt=de wijze, de methode→

veel lezen is een goede manier om woorden te leren

de me·dail·le

een plaatje van goud of zilver dat iemand krijgt die wint of die iets heel goed heeft gedaan→

ze kreeg een medaille omdat ze de wedstrijd had gewonnen

na·den·ken

[dacht na, heeft nagedacht]

denken [iemand denkt na (over iets)]→

ik moet nog even over uw voorstel nadenken

na·tuur·lijk

zoals iedereen meteen begrijpt→

dat was natuurlijk een grapje

oe·fe·nen

[oefende, heeft geoefend]

vaak doen om te leren=repeteren→

hij oefende een paar stukjes op de piano

het on·der·werp

dat waarover iets gaat=het thema→

de schrijver heeft over het onderwerp 'Nederland" al eerder geschreven

per

voor elk→ de appels kosten veertig cent per stuk

vanaf→ per 1 januari heb ik geen werk meer

met→ ga je per fiets ?

po·si·tief

een positief antwoord betekent:ja=

instemmend↔ negatief

ze gaf een positief antwoord op mijn vraag

het pro·gram·ma

[programma's]

 een lijst met alle onderdelen van een les, een feest, een congres enz.→ in het programma stond geen pauze aangegeven

 

het praat·je

[praatjes]

een kort gesprekje→ mijn collega kwam even een praatje maken

iets negatiefs dat mensen over iemand vertellen→ er gaan praatjes rond over hem

de prijs

[prijzen]

het bedrag dat je voor iets moet betalen→

de prijs voor groenten is afgelopen maand flink gestegen

De prijs voor een grote zak patat is twee euro. 

rei·zen

[reisde, heeft gereisd]

een reis maken [iemand reist ergens naartoe]→

ze reist elke dag een uur met de trein naar haar werk

Ik wil in de zomervakantie naar Spanje reizen. 

rui·len

[ruilde, heeft geruild]

iets geven en er iets anders voor terugkrijgen→

mijn kinderen ruilen 

Pokemon kaarten

de ru·zie

[ruzies]

de situatie dat twee of meer mensen boos op elkaar zijn omdat ze een andere mening hebben over iets→ de broers maakten vaak ruzie over wie er achter de computer mocht

se·ri·eus

ernstig→ 

is dit een serieuze opmerking of maak je een  grapje?

Mariam is een serieus meisje