20220216 VEZO321AH niveau 3 leerjaar 1 grammatica 2v3

Nederlands
VEZO321AH
16 februari 2022
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Nederlands
VEZO321AH
16 februari 2022

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide

Planning VEZO321AH

  1. TOETS 1: LEZEN: 07-10-2021
  2. TOETS 2: WERKWOORDSPELLING: 02-12-2021 & 09-12-2021
  3. TOETS 3: SCHRIJVEN: 03 februari (herkansing 16 februari 2022)
  4. TOETS 4: PRESENTATIE: mei en juni 2022






Slide 3 - Tekstslide

16-02: Terugblik:

Slide 4 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)

Slide 5 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
VIA Handboek: 2.2 op pagina 28.

De persoonsvorm geeft aan in welke tijd de zin staat. 
De persoonsvorm is dus een werkwoord.
Iedere zin heeft een persoonsvorm. 
De persoonsvorm maakt deel uit van het gezegde.

Het gezegde = de persoonsvorm en alle andere werkwoorden in een zin.

Slide 6 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv)
De persoonsvorm is op drie manieren te vinden:

1. De zin vragend te maken. De persoonsvorm staat vooraan de zin.

Zijn nieuwe scooter wordt morgen geleverd.
Wordt zijn nieuwe scooter morgen geleverd?

2. Verander de zin van tijd. De persoonsvorm verandert mee. 
                        Rick gaat (morgen) met zijn vriendin naar een concert.
                        Rick ging (gisteren) met zijn vriendin naar een concert.

3. De getalsproef. Een zin kan in enkelvoud of in meervoud staan. Als de persoonsvorm van getal verandert dan verandert de zin mee. 
                                                      De reisleider vertelde veel over het land
                                                      De reisleiders vertelden veel over het land. 

Slide 7 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
VIA Handboek: 2.3.1 op pagina 29.

Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin.

Slide 9 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Stefan eet vaak hamburgers.
Stefan heeft vaak hamburgers gegeten.
Stefan zou vaak hamburgers hebben gegeten.

Slide 10 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin, als je het werkwoordelijk gezegde in een zin zoekt volg je de volgende stappen: 

1. Voer de tijd- of getalsproef uit en schrijf de persoonsvorm op.

2. Zoek de andere werkwoorden en zet die achter de persoonsvorm.

                Soms staat er voor een werkwoord te. Als dat zo is dan hoort dit ook bij het                    
                     werkwoordelijk gezegde.

Slide 11 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Verander de zin van tijd. De persoonsvorm verandert mee. 
                        Rick gaat (morgen) met zijn vriendin naar een concert.
                        Rick ging (gisteren) met zijn vriendin naar een concert.

De getalsproef. Een zin kan in enkelvoud of in meervoud staan. Als de persoonsvorm van getal verandert dan verandert de zin mee. 
De reisleider vertelde veel over het land
De reisleiders vertelden veel over het land. 

Slide 12 - Tekstslide

Onderwerp (ow)

Slide 13 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
VIA Handboek: 2.2 op pagina 28.

Persoon die iets doet of iets is.
Datgene wat in de zin iets doet of iets is.

Hoe vindt je het onderwerp:
Wie/wat + gezegde

De oude man is gisteren aangereden op het fietspad.
Vraag: wie/wat is aangereden?
Antwoord: de oude man = onderwerp

Slide 14 - Tekstslide

Onderwerp (ow)
Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) is zo'n zinsdeel.

Vrijwel iedere zin heeft een onderwerp. 

Het onderwerp is vaak iemand of iets die iets doet: de jongen, de boom, de auto, het weer of de brandweerman.

Slide 15 - Tekstslide

10-02: Zelfwerktijd
Studiemeter > 
Via Starttaal online > 
2F > 
Grammatica > 
Persoonsvorm, onderwerp,
werkwoordelijk gezegde >
oefening 1 t/m 5





timer
20:00

Slide 16 - Tekstslide

Planning VEZO321AH

  1. TOETS 1: LEZEN: 07-10-2021
  2. TOETS 2: WERKWOORDSPELLING: 02-12-2021 & 09-12-2021
  3. TOETS 3: SCHRIJVEN: 03 februari (herkansing 16 februari 2022)
  4. TOETS 4: PRESENTATIE: mei en juni 2022






Slide 17 - Tekstslide

16-02: Lesdoel
  • Grammatica: Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 18 - Tekstslide

(Herhaling van 10-02:) Dus...
1. Persoonsvorm: werkwoord, zin van tijd veranderen.
2. Gezegde: alle werkwoorden in de zin. 
3. Onderwerp: wie of wat + gez? 

Slide 19 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)

Slide 20 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
VIA Handboek: 2.4 op pagina 30.

Hoe vind ik een lijdend voorwerp? 
wie/wat + gezegde + onderwerp?

Hij wilde graag een boksbal hebben.
Wat + wilde + hij + hebben?
een boksbal = lijdend voorwerp


Slide 21 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Wie of wat + gez + ow?
Vanaf morgen gaat de dansschool nieuwe dansers aannemen. 
lv: nieuwe dansers

Wie of wat + gez + ow?
Niek organiseert graag feesten voor familie en vrienden. 
lv: ....



Slide 22 - Tekstslide

Wat is het lijdend voorwerp?
Veel huiswerk voor morgen hadden wij niet.
A
voor morgen
B
hadden wij
C
veel huiswerk
D
niet

Slide 23 - Quizvraag

Wat is het lv?
- Vanochtend heeft de artiest het optreden afgezegd.

Slide 24 - Open vraag

Meewerkend voorwerp (mv)

Slide 25 - Tekstslide

Meewerkend voorwerp (mv)
VIA Handboek: 2.5 op pagina 31.

Het mv is vaak een persoon aan wie is wordt gegeven of verteld of dat iets voor iemand is.

Aan wie of voor wie + wwg + ow + (lv)?
Je kan er aan (of voor) voor zetten of weglaten.

De vrolijke agent heeft mij een bekeuring gegeven. mv: (aan) mij.

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Video

Meewerkend voorwerp?
Hij is een rolmodel voor kinderen met een beperking.

A
voor kinderen met een beperking
B
een rolmodel
C
hij
D
weet

Slide 28 - Quizvraag

De vrolijke agent heeft mij toch een bekeuring gegeven.

- Aan wie geeft hij een bekeuring?

Slide 29 - Open vraag

Wat is het mv?
Hij stuurt jou zo snel mogelijk zijn concepttekeningen.

Slide 30 - Open vraag

De blouse hangt nu mooi in mijn kledingkast.
- Waar + gez. + ow?

Slide 31 - Open vraag

Volg de stappen 
Zoek de...
1. pv (tijd veranderen)
2. wwg (alle ww in een zin)
3. ow (wie of wat + gez)
4. lv (wie of wat + gez + ow) 
5. mw (aan/voor wie + gez + ow (+ lv)) 

Slide 32 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd

Studiemeter > 
Via Starttaal online > 
2F > 
Grammatica > 
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp >
oefening 1 t/m 5





timer
20:00

Slide 33 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd: oefening 1
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp
  1. Stuur je me dat berichtje nog door? me = meewerkend voorwerp.
  2. Lust u misschien nog een kopje thee? een kopje thee = lijdend voorwerp.
  3. Kun je ons daarvan een bewijs leveren? ons  = meewerkend voorwerp & een bewijs = lijdend voorwerp.
  4. De kok laat ons zijn nieuwste recept proeven. zijn nieuwste recept = lijdend voorwerp.
  5. Wil je me de spruitjes even aangeven? me = meewerkend voorwerp.
  6. Ons kwets je daar niet mee. ons = lijdend voorwerp.
  7. Die middag heeft mij een naar gevoel bezorgd. mij = meewerkend voorwerp & een naar gevoel = lijdend voorwerp.
  8. Anne-Fleur toont ons haar gesigneerde hockeyshirt. ons = meewerkend voorwerp & haar gesigneerde hockeyshirt = lijdend voorwerp.
  9. Wil je me een plezier doen? me = meewerkend voorwerp.
  10. De kok laat zijn assistenten de saus proeven. zijn assistenten = meewerkend voorwerp.

Slide 34 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd: oefening 2
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp
  1. Marjan geeft haar hond een flinke borstelbeurt. haar hond = meewerkend voorwerp & een flinke borstelbeurt = lijdend voorwerp.
  2. Die brieven stuur ik je morgen toe. die brieven = lijdend voorwerp.
  3. Wil je me er even door laten? me = lijdend voorwerp.
  4. Sandra hoef je geen dikke biefstuk voor te schotelen. Sandra = meewerkend voorwerp
  5. Die beslissing heeft mij heel wat overwerk opgeleverd. mij = meewerkend voorwerp & heel wat overwerk = lijdend voorwerp.
  6. Breng jij een pak melk voor me mee? voor me  = meewerkend voorwerp.
  7. Forward je me die mail nog even? me = meewerkend voorwerp.
  8. De pitcher gooit hem een mooie bal toe.  een mooie bal = lijdend voorwerp.
  9. Die printer vertoont weer mankementen. mankementen = lijdend voorwerp.
  10. Henk vertelde ons een hilarische mop. ons = meewerkend voorwerp & hilarische mop = lijdend voorwerp.

Slide 35 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd: oefening 3
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp
  1. Ik heb jou nooit zoveel angst willen bezorgen. zoveel angst = lijdend voorwerp.
  2. Rutger biedt mensen graag zijn hulp aan. mensen = meewerkend voorwerp.
  3. Hun durven wij ons vertrouwen niet meer te geven. hun = meewerkend voorwerp.
  4. Die appels kun je beter eerst wassen. die appels = lijdend voorwerp.
  5. De modeontwerper toont het publiek zijn nieuwste ontwerpen. het publiek = meewerkend voorwerp.
  6. Wil je mij een gunst verlenen? mij = meewerkend voorwerp.
  7. Jij geeft ons enkel problemen. ons = meewerkend voorwerp & problemen = lijdend voorwerp.
  8. Ik geef het paard een appel. het paard = meewerkend voorwerp & een appel = lijdend voorwerp.
  9. Steffie laat ons nooit het achterste van haar tong zien. ons = meewerkend voorwerp & het achterste van haar tong = lijdend voorwerp.
  10. Die cabaretier bezorgde ons tranen van het lachen. tranen van het lachen  = lijdend voorwerp.

Slide 36 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd: oefening 4
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp
  1. Wil je mij de zeef even aangeven? mij = meewerkend voorwerp & de zeef = lijdend voorwerp.
  2. Zij hebben ons wel angstige tijden bezorgd. ons = meewerkend voorwerp & angstige tijden = lijdend voorwerp.
  3. Die aardappels kunnen we met schil en al koken. die aardappels = lijdend voorwerp.
  4. Zal ik misschien de afwas voor u doen? de afwas = lijdend voorwerp.
  5. Ik heb mijn nieuwe vriendin voorgesteld aan mijn ouders. mijn nieuwe vriendin = lijdend voorwerp.
  6. Dat kun je Nora toch niet aandoen! Nora = meewerkend voorwerp.
  7. We hebben hun helaas een aanmaning moeten sturen. hun = meewerkend voorwerp & een aanmaning = lijdend voorwerp.
  8. Ik zal morgen Anneke wel naar school brengen. Anneke = lijdend voorwerp.
  9. Hoef jij geen cola meer? geen cola = lijdend voorwerp.
  10. Die jongen bezorgt ons een slechte naam. ons = meewerkend voorwerp & een slechte naam = lijdend voorwerp.

Slide 37 - Tekstslide

16-02: Zelfwerktijd: oefening 5
Lijdend voorwerp - meewerkend voorwerp
  1. O nee, ik ben vergeten die papieren bordjes mee te nemen! die papieren bordjes = lijdend voorwerp.
  2. Suzet stopt melk, karnemelk, komkommers en tomaten in haar rugzak. melk, karnemelk, komkommers en tomaten = lijdend voorwerp.
  3. Anne stopt de pony een suikerklontje toe. de pony = meewerkend voorwerp & een suikerklontje = lijdend voorwerp.
  4. Wilt u mij uw afschriften van de afgelopen drie maanden tonen? uw afschriften van de afgelopen drie maanden = lijdend voorwerp.
  5. Ik voer de paarden hooi en water. de paarden = meewerkend voorwerp & hooi en water = lijdend voorwerp.
  6. Kan ik jullie nog wat wijn bijschenken? jullie = meewerkend voorwerp.
  7. Hun weigeren wij de toegang. hun = meewerkend voorwerp.
  8. Met een beetje handigheid kunnen we die stenen wel loswrikken, bedacht Wiebe. die stenen = lijdend voorwerp.
  9. Die documenten kunt u mij maandag ook nog toesturen. die documenten  = lijdend voorwerp.
  10. Hij heeft jou echt nooit pijn willen doen. pijn = leidend voorwerp.

Slide 38 - Tekstslide

16-02: Terugblik
  • Grammatica: Lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 39 - Tekstslide