Grammatica klas 2 havo/mavo lv+mw

1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Even herhalen
zinsontleding 

Slide 2 - Tekstslide

Persoonsvorm 
De persoonsvorm is ALTIJD een werkwoord

Je kunt de persoonsvorm in een zin vinden door:
- de tijd van de zin te veranderen - PV verandert
- de zin in enkelvoud of meervoud te veranderen - PV verandert
- een vraagzin te maken (als het nog geen vraag is) - PV staat vooraan


Slide 3 - Tekstslide

Onderwerp
wie of wat + pv is het onderwerp

Slide 4 - Tekstslide

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin (dus OOK de pv hoort bij het werkwoordelijk gezegde)

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Lijdend voorwerp
wie of wat + gez + ow

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Video

Meewerkend voorwerp
kan niet zonder lijdend voorwerp!

aan wie of voor wie + gez + ow + lv

Slide 9 - Tekstslide

Op de volgende dia zie je een stappenplan. Als de de stappen volgt, kom je sneller achter de verschillende zinsdelen.

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Schrijf de volgende zinnen op in je schrift
Mijn vader heeft een blauwe auto gekocht voor mijn moeder.

Wanneer gaan de scholen weer open?

Ik geef de liefdesbrief aan mijn vriendje.

Wat eten jullie vanavond?

Slide 12 - Tekstslide

Opdracht:
Wat is bij de zinnen;
- de persoonsvorm
- het onderwerp
- het gezegde
- lijdend voorwerp
- meewerkend voorwerp
SCHRIJF DIT OP IN JE SCHRIFT

Slide 13 - Tekstslide

Stuur een foto van je gemaakte opdracht

Slide 14 - Open vraag

Nakijken!! Hier zijn de antwoorden
zin 1: pv=heeft - ow=mijn vader - gez=heeft gekocht - lv= een blauwe auto - mw=voor mijn moeder

zin 2: pv=gaan - ow= de scholen - gez= gaan open

zin 3: pv=geef - ow= ik - gez = geef - lv=de liefdesbrief - mw= aan mijn vriendje
zin 4: pv=eten - ow= jullie - gez=eten

Slide 15 - Tekstslide

We gaan nog even oefenen! 

Slide 16 - Tekstslide

Op welke manier kun je de persoonsvorm NIET vinden?
A
vraagzin maken
B
wie of wat + onderwerp
C
tijd van de zin veranderen
D
zin veranderen in enkelvoud of meervoud

Slide 17 - Quizvraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De boerin heeft een groot stuk land.

Slide 18 - Open vraag

De boerin heeft een groot stuk land.
pv= heeft
ow= de boerin
gez= heeft

Slide 19 - Tekstslide

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
Morgen ga ik een eind fietsen.

Slide 20 - Open vraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
De leerlingen hebben zin in de vakantie.

Slide 21 - Open vraag

Wat is pv-ow-gez in deze zin:
Heb je zin in een kopje thee?

Slide 22 - Open vraag

Ik snap goed hoe je de persoonsvorm kunt vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 23 - Quizvraag

Ik snap goed hoe ik het onderwerp kan vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 24 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Max heeft zijn schoolboeken gekaft.
A
Max
B
schoolboeken
C
zijn schoolboeken
D
heeft

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Netflix heeft nieuwe series uitgebracht.
A
heeft
B
series
C
Netflix
D
nieuwe series

Slide 26 - Quizvraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb de fiets van mijn vader gestolen.

Slide 27 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Ik heb mijn agenda netjes op orde.

Slide 28 - Open vraag

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Mijn opa gaat naar de markt.

Slide 29 - Open vraag

Ik vind het makkelijk om het lijdend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 30 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
De bakker geeft het brood aan mijn moeder.
A
de bakker
B
het brood
C
aan mijn moeder
D
moeder

Slide 31 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Voor mijn verjaardag krijg ik taart.
A
verjaardag
B
ik
C
taart
D
er zit geen meewerkend voorwerp in

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Esther geeft Inge de brief.
A
esther
B
inge
C
de brief
D
er zit geen mw in

Slide 33 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Ik heb een cadeau gekocht voor mijn broertje.
A
ik
B
een cadeau
C
voor mijn broertje
D
heb

Slide 34 - Quizvraag

Ik vind het moeilijk om het meewerkend voorwerp te vinden
A
ja
B
nee
C
een beetje

Slide 35 - Quizvraag

Goed gedaan!
Je bent aan het einde van de les gekomen!

Heb je vragen, stel ze gerust!

Slide 36 - Tekstslide