Week 35 Les 1 kennismaken + start Taalverzorging 1 (herhaling)

Nederlands
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Nederlands
Wie is je docent Nederlands?

Wat doen we dit jaar bij het vak Nederlands?

Wat neem je mee? 


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Het vak Nederlands

Taalverzorging (grammatica, spelling, formuleren)

Fictie 

Begrijpend lezen

Schrijven


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meenemen

Je werkboek (B mag in je kluisje)
Een leesboek, tijdschrift of strip
Je iPad (opgeladen; neem voor de zekerheid je oplader mee naar school)
Je etui
Oortjes 

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Meenemen

Je werkboek (B mag in je kluisje)
Een leesboek, tijdschrift of strip
Je iPad (opgeladen; neem voor de zekerheid je oplader mee naar school)
Je etui
Oortjes 

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Taalverzorging
Grammatica: het bouwplan van een zin

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoe zit de zin in elkaar?

Wat gebeurt er? Wat is de handeling? (werkwoord)
Wie doet dat? (zelfstandig naamwoord)
Hoe? 
Andere zinsdelen?

Slide 7 - Tekstslide

Samen zin 1 en 2
Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm is een werkwoord dat zich

aan kan passen aan het onderwerp van de zin.

Verandert het onderwerp, dan verandert de persoonsvorm mee.



Ik loop

Jij loopt

Wij lopen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Persoonsvorm (pv)

De persoonsvorm geeft aan of een zin in de tegenwoordige

of verleden tijd staat.



Ik loop - ik liep

Jij bakt - jij bakte

Wij zien - wij zagen

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

1. Tijdproef

Zet de zin in een andere tijd.

Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik heb een groene fiets


Hij moest zijn fietsband gaan plakken


Janneke praat heel zachtjes

Ik had een groene fiets


Hij moet zijn

fietsband gaan plakken


Janneke praatte heel zachtjes

Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

2. Getalproef

Verander het onderwerp van de zin. 


Het werkwoord dat ook verandert, is de persoonsvorm. 

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Ik krijg nieuwe schoenen


Hij eet alle snoep op.


Mijn vriend wil graag naar het zwembad

Jij krijgt nieuwe schoenen




Wij eten alle snoep op.



Mijn ouders willen graag naar het zwembad. 

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm in de zin:
Aan welke zanger zat jij te denken?

Slide 14 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde 
Alle werkwoorden in de zin, inclusief de persoonsvorm. 

'Te' of 'aan het' voor een werkwoord? Dan hoort dat er ook bij.

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde (wg) in de zin?

Zou jij dit schilderij op willen hangen?

A
zou willen
B
zou willen hangen
C
zou op willen hangen
D
zou ophangen

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het WG?

Ik ben aan het chillen.

Slide 17 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Onderwerp
wie of wat + werkwoordelijk gezegde

Mijn oma heeft gisteren een hond uitgelaten.

Heb jij hem een bloemetje gegeven?

Slide 18 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp in de zin te vinden?

Slide 19 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Mijn broertje en ik staan om acht uur op.
A
ik
B
Mijn broertje en ik
C
mijn broertje
D
broertje

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Geeft hij de bloemen water?

Slide 21 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen
Welke zinsdelen horen bij elkaar?

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat zijn zinsdelen?
  • Een zin bestaat uit zinsdelen.

  • Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een paar woorden die bij elkaar horen.

  • Belangrijk: de persoonsvorm is altijd een zinsdeel!

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen vinden

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Tussen zinsdelen zet je deze streepjes: | of /

Stap 1: Zoek de persoonsvorm en zet deze tussen  streepjes: 
Je hebt het eerste zinsdeel al gevonden!

De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik gegeven.


Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 2: Welke woorden kunnen vóór de persoonsvorm staan? Puzzelen en schuiven maar!

De dokter  heeft  aan de patiënt een pijnlijke prik  gegeven

  • De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik | gegeven
  • Aan de patiënt | heeft | de dokter een pijnlijke prik | gegeven
  • Een pijnlijke prik | heeft | de dokter aan de patiënt | gegeven


De dokter  heeft  aan de patiënt een pijnlijke prik  gegeven

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


De dokter | heeft | aan de patiënt | een pijnlijke prik | gegeven


Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen:

Mijn ouders hebben mij gisteren een chocoladereep gegeven.

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

  • Je stelt deze vraag:           wie of wat + wg + ow

                      Heb / jij / die chocoladereep / gisteren / opgegeten?
pv: heb
wg: heb opgegeten
ow: jij                                            
                                   lv: wie of wat + wg (heb opgegeten) + ow (jij)

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?
Vorige week gaf ik een cadeau aan mijn buurman.
A
vorige week
B
een cadeau
C
ik
D
aan mijn buurman

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De buurman heeft de bloemen water gegeven.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
De buurman
B
de bloemen
C
water
D
de bloemen water

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Huiswerk


Maak van Taalverzorging blz. 32/33 opdracht 2a + 2b 
(2c hoeft niet)

Ben je klaar? Dan mag je vast beginnen met opdracht 3.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Volgende les

  • Verder met grammatica
  • Naar de mediatheek
  • Enquête lezen invullen


Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies