GPL2 week 4 trede 13

GPL2 week 4 trede 13
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

GPL2 week 4 trede 13

Slide 1 - Tekstslide

Doel
Je bekijkt een film, je benoemt het onderwerp en het genre, je typeert personages en situaties en je legt uit in hoeverre deze tekst realistisch is. 
Je vertelt de geschiedenis chronologisch.

Slide 2 - Tekstslide

Chronologisch versus niet-chronologisch
Een schrijver kan op meerdere manieren een verhaal vertellen.

Hij kan een verhaal vertellen zoals het gebeurd is, in de volgorde van de tijd. Dan begint hij bij het begin en eindigt bij het eind. Dit noemen we een chronologische volgorde.

Een schrijver kan een verhaal ook op een andere manier vertellen. Dan begint hij bijvoorbeeld bij het probleem. Daarna lees je pas wat eraan vooraf ging (hoe het begon). Daarna wordt het probleem nog groter en op het einde wordt het probleem dan toch opgelost. Dit noemen we een niet-chronologische volgorde. Een schrijver kan terugblikken (flashback), maar ook vooruitkijken (flashforward). Bijvoorbeeld door het boek kort te beginnen met een heel enge gebeurtenis en pas daarna het hele verhaal te vertellen. Een niet-chronologisch verhaal is vaak spannender. Er komen vragen in je op als 'Wat is er hiervoor gebeurd?

Slide 3 - Tekstslide

Wij kijken samen de korte film: Sevilla
Beantwoord de vragen:
1. Wat valt op aan de film?
2. Vertel het verhaal in de chronologische volgorde.

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Link

Vragen over Sevilla
Beantwoord de vragen:
1. Wat valt op aan de film?
2. Vertel het verhaal in de chronologische volgorde.

Slide 6 - Tekstslide

Werkpad
 Maak van het werkpad week 4 paragraaf "Terug naar de basis" de opdracht  "zet de gebeurtenissen van 'Dit is geen dagboek' in chronologische volgorde".

Slide 7 - Tekstslide

Doel
Je luistert naar een informatieve tekst, en je beschrijft de hoofdgedachte en het doel van de makers, je waardeert het fragment en je licht jouw oordeel toe. 
Je begrijpt de hoofdpunten.

Je legt relaties tussen delen van het fragment.

Je ordent informatie voor een beter begrip.

Je verwoordt een oordeel over een fragment en licht dit toe.

Je vat een eenvoudig fragment beknopt samen voor jezelf.

Slide 8 - Tekstslide

Wat zijn de relaties tussen delen van een fragment?
Een gesproken tekst heeft ook een opbouw: een inleiding, middenstuk en slot. 
In de inleiding wordt meestal verteld waar het fragment over gaat: het onderwerp wordt geïntroduceerd. Ook kan er een aanleiding worden genoemd voor het maken van het fragment of de opbouw van het fragment worden aangegeven.
In het middenstuk kunnen bijvoorbeeld voor- en nadelen worden gegeven, oplossingen voor een probleem worden gegeven of argumenten worden gegeven waarom iets juist wel of niet goed is. Natuurlijk kan er ook gewoon informatie worden gegeven.
In het slot kan een samenvatting en/of een conclusie bevatten.

Slide 9 - Tekstslide

Van welke signaalwoorden maak je gebruik om informatie te ordenen?
Opsomming
Als er bijvoorbeeld voordelen, nadelen, stappen van een instructie of argumenten worden opgesomd, herken je deze aan signaalwoorden die een opsomming aangeven: en, ook, verder.

Tijdvolgorde
De tijd waarop bijvoorbeeld verschillende stappen gedaan moeten worden herken je aan de signaalwoorden: nu, vervolgens, daarna, vervolgens. 

Slide 10 - Tekstslide

Tegenstelling
Je kunt de overgang tussen voor- en nadelen en de argumenten voor en tegen herkennen aan signaalwoorden die een tegenstelling aangeven: enerzijds, anderzijds.

Oorzaak-gevolg
Signaalwoorden die een oorzaak en gevolg aangeven zijn: want, doordat, daardoor.

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeeld/toelichting
Signaalwoorden die een voorbeeld of een toelichting aangeven zijn: bijvoorbeeld, een voorbeeld.

Reden/argument
Signaalwoorden die reden en argument aangeven zijn: omdat, want, namelijk.

Slide 12 - Tekstslide

Samenvatting
Signaalwoorden die een samenvatting of herhaling aangeven zijn: samengevat, kortom, al met al, terugblikkend.

Conclusie
Signaalwoorden die een conclusie aangeven zijn: dus, concluderend, daardoor.

Slide 13 - Tekstslide

Hoe formuleer je een oordeel?
 1. Je geeft je mening met behulp van beoordelingswoorden.
Leuk, griezelig, spannend enz.
2. Je geeft aan waarom je deze mening hebt. Je onderbouwt hem met argumenten. 
3. Je werkt je argument uit met voorbeelden uit het filmpje.

Slide 14 - Tekstslide

Opdracht
Formuleer een oordeel over het volgende filmpje.

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Video

Werk verder aan het werkpad!

Slide 17 - Tekstslide