Jong & Oud H5

JONG EN OUD H5
Het huishouden
Les 1
1 / 24
volgende
Slide 1: Tekstslide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 24 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

JONG EN OUD H5
Het huishouden
Les 1

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen
• Je weet twee voordelen en twee nadelen van een huis kopen ten opzichte van een huis huren.
• Je kunt stroomgrootheden en voorraadgrootheden onderscheiden


     

Slide 2 - Tekstslide

Voordelen van huren

Slide 3 - Woordweb

Voordelen van kopen

Slide 4 - Woordweb

De netto woonlasten (bij kopen) bestaan uit:

  • rente en aflossing van de hypotheek 
  • onderhoudskosten
  • verzekeringspremie
  • belasting vanwege bezit woning
    (onroerend zaak belasting (OZB))

Slide 5 - Tekstslide

Hypotheek
Een hypothecaire lening is een langlopende lening met een onroerend goed als onderpand.

Slide 6 - Tekstslide

Hoe werkt een onderpand?

Lukt het niet de rente en aflossing aan de bank te betalen?
                  Dan kan de bank je huis verkopen. 

Het risico is dat de verkoopopbrengst een stuk lager is dan de lening.

Slide 7 - Tekstslide

Zou de rente van een hypothecaire lening lager zijn dan andere leningen?
A
Ja, lager
B
Nee, hoger

Slide 8 - Quizvraag

VOORRAAD- EN STROOMGROOTHEID
  • Een voorraadgrootheid laat zien wat de waarde van iets  op een bepaald moment is. 
  • Een stroomgrootheid geeft de waardeverandering over een bepaalde periode weer.

Slide 9 - Tekstslide

De bestedingen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 10 - Quizvraag

De waarde van je eigen woning.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 11 - Quizvraag

De rente die op spaargeld wordt verdiend.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 12 - Quizvraag

Het inkomen van een huishouden.
A
Voorraadgrootheid
B
Stroomgrootheid

Slide 13 - Quizvraag

Belastingvoordeel
Hypotheekrente is aftrekbaar van je inkomen
Het belastbaar inkomen wordt lager
--> 
Belastingvoordeel = 
belasting% x rentekosten

Slide 14 - Tekstslide

Ga nu maken:
Opgave 5.3

Slide 15 - Tekstslide

Lesdoelen 5.4
• Je kunt de ConsumentenPrijsIndex (het CPI) berekenen.
• Je kunt het verschil tussen reële en nominale grootheden uitleggen.

Slide 16 - Tekstslide

CPI
Als we koopkrachtverandering willen berekenen moeten we met de prijsveranderingen van alle producten rekening houden. 

We gebruiken hiervoor de consumentenprijsindex (CPI) → 
dit is de maatstaf voor inflatie. 
Het CPI geeft aan hoeveel procent de 
kosten van levensonderhoud in een jaar 
hoger zijn dan in het basisjaar.

Slide 17 - Tekstslide



Bekijk tabel 5.1 op blz. 45

en maak opdracht 5.6
Daarna doornemen tabel 5.2

Slide 18 - Tekstslide

Het boodschappenmandje van het CBS
Consumentenprijsindexcijfer:
  • een indexcijfer dat de ontwikkeling van de consumentenprijzen weergeeft.  Je rekent het gemiddelde indexcijfer uit, rekeninghoudend met de weging.
  • Berekenen:
  1. indexcijfer artikelgroep x wegingsfactor
  2. tel alle uitkomsten bij elkaar op
  3. deel door totaal van alle wegingen (meestal 100)
  4. je hebt nu het cpi (consumentenprijsindexcijfer)

Slide 19 - Tekstslide

Bij een CPI van 98,1, is er dan sprake van inflatie of deflatie?
A
Deflatie
B
Inflatie

Slide 20 - Quizvraag

CPI 2016 = 106,7
CPI 2017 = 109,2
Wat is de inflatie in 2017 t.o.v. 2016?

Slide 21 - Open vraag

Slide 22 - Video

Stijgt of daalt de koopkracht
De koopkracht van inkomen wordt reëel inkomen genoemd.

Procentuele verandering van het reële inkomen =
 verandering nominaal inkomen in % - inflatie%

Slide 23 - Tekstslide

Ga nu maken:
Opdracht 5.7 - 5.10

Slide 24 - Tekstslide