Online les maandag 18 mei: Engelse werkwoorden + de grote spellingsquiz

Goedemorgen!
Vandaag:

Huiswerk
Toelichting weektaak
De grote spellingsquiz! Plus Engelse werkwoorden
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Goedemorgen!
Vandaag:

Huiswerk
Toelichting weektaak
De grote spellingsquiz! Plus Engelse werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Wat is juist?
A
Ik lees het boek 'de kat huilt'.
B
Ik lees het boek 'De kat huilt.'
C
Ik lees het boek 'De kat huilt'.

Slide 2 - Quizvraag

Het vliegtuig
A
lande
B
landde

Slide 3 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Het gelande vliegtuig
B
Het gelandde vliegtuig.

Slide 4 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Ik ben verhuisd.
B
Ik ben verhuist.

Slide 5 - Quizvraag

Wat is juist?
A
jockeytje
B
jockey'tje

Slide 6 - Quizvraag

Wat is juist?
A
babietje
B
baby'tje

Slide 7 - Quizvraag

Wat is juist?
A
kieviten
B
kievieten
C
kievitten

Slide 8 - Quizvraag

Wat is juist?
A
bureau's
B
bureaus

Slide 9 - Quizvraag

Wat is juist?
A
paraplutje
B
paraplu'tje
C
parapluutje

Slide 10 - Quizvraag

Wat is juist?
A
Een Frans kaasje lust ik graag.
B
Een frans kaasje lust ik graag.

Slide 11 - Quizvraag

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Mijn trainer zei jij mag meetrainen met de selectie.
B
Mijn trainer zei: 'Jij mag meetrainen met de selectie.'
C
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie.'
D
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie'

Slide 12 - Quizvraag

Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Jantje vroeg: 'Ga je mee?'
B
Jantje vroeg: 'Ga je mee'?
C
jantje vroeg: 'ga je mee'
D
Jantje vroeg: 'ga Je mee?'

Slide 13 - Quizvraag

Welke zin is correct geschreven,
lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Woon jij in Den helder of in Schagen?
B
Woon jij in Den Helder of in Schagen.
C
Woon jij in Den Helder of in Schagen?
D
Woon jij in Den helder of in Schagen.

Slide 14 - Quizvraag

Welke meervouden zijn goed?
A
Muisen, feën, theorieën
B
Muizen, feën, theorieën
C
Muizen, feeën, theoriën
D
Muizen, feeën, theorieën

Slide 15 - Quizvraag

Etalage
A
Etalagetje
B
Etalage'tje
C
Etalageetje

Slide 16 - Quizvraag

Radio
A
Radiotje
B
Radio'tje
C
Radiootje

Slide 17 - Quizvraag

Verdieping
A
Verdiepingtje
B
Verdiepingetje
C
Verdiepingke
D
Verdiepinkje

Slide 18 - Quizvraag

cd
A
cdtje
B
CeeDeetje
C
cd'tje

Slide 19 - Quizvraag

Pony
A
ponytje
B
ponietje
C
pony'tje
D
paardje

Slide 20 - Quizvraag

Menu
A
Menutje
B
Menuutje
C
Menu'tje
D
Menuu'tje

Slide 21 - Quizvraag

Instructie
A
Instructietje
B
Instructieetje
C
Instructie'tje

Slide 22 - Quizvraag

Ik (racen, tt) naar de kapper. Mijn haar was zo lang geworden!
A
race
B
rac

Slide 23 - Quizvraag

Ik loop naar de brievenbus en wat zie ik? Mijn hele jurk (scheuren)
A
gescheurt
B
gescheurd

Slide 24 - Quizvraag

De kok (maken, tt) een lekker gerecht, alleen (verbranden) hij zijn vingers aan de oven.
A
maakt, verbrande
B
maakt, verbrandde

Slide 25 - Quizvraag

Engelse werkwoorden (paragraaf 4.10)
Basisregel:
Je volgt zoveel mogelijk de Nederlandse regels. Alleen let je er wel op of de uitspraak dan nog klopt.

Bijvoorbeeld:
racen: stam = rac (- en). Dan krijg je: hij ract. Dat klinkt niet, dus is het:
Ik race, de e komt dus bij de ik-vorm.

Ik racete, ik heb geracet (racete, je hoort een t-klank, dus ik heb geracet). 

Slide 26 - Tekstslide

Hoe zat het ook alweer met de persoonsvorm?
- Zet de zin in een andere tijd en je vindt de persoonsvorm.
Er kunnen meerdere persoonsvormen in een zin zitten.

- Onderwerp en persoonsvorm horen bij elkaar! Zet je de persoonsvorm in het meervoud (of enkelvoud), dan verandert het onderwerp ook. En andersom natuurlijk. 

- Wie of wat + alle werkwoorden: zo vind je het onderwerp natuurlijk ook.

- Onthoud: persoonsvorm en onderwerp geven de belangrijkste informatie van een zin weer. En: in een enkelvoudige zin, een zin met 1 persoonsvorm staan ze naast elkaar. 

Slide 27 - Tekstslide

Wat ga je nu doen?
De antwoorden checken van 3.5 D en 3.6 B + C. Of je maakt ze zo snel mogelijk af!

Verder met de weektaak:
- 3.6 D (voortgangstoets)

- Beginnen met werkwoordspelling diploma B.
hf. 19/ paragraaf 19.4 / diploma B /B voorbereiding diploma B (2) 

Slide 28 - Tekstslide