Voornaamwoorden en verwijswoorden

Voornaamwoorden en verwijswoorden
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsSecundair onderwijs

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 40 min

Onderdelen in deze les

Voornaamwoorden en verwijswoorden

Slide 1 - Tekstslide

Voornaamwoorden

Slide 2 - Tekstslide

7 soorten:
aanwijzend voornaamwoord
betrekkelijk voornaamwoord
bezittelijk voornaamwoord
onbepaald voornaamwoord
persoonlijk voornaamwoord
wederkerend/wederkerig voornaamwoord
vragend voornaamwoord

Slide 3 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Verwijst nadrukkelijk naar iets of iemand.
Vorm hangt af van het woord waarnaar het verwijst.

Slide 4 - Tekstslide

Geef één aanwijzend voornaamwoord.

Slide 5 - Open vraag

Die, dat, deze, die, zo'n, zulk(e), datgene, degene, dergelijk(e)

Deze broek is mooi. Die broek is lelijk.

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst naar iemand of iets wat voorafgaat.
Het is het eerste woord van een bijzin.
Het past zich aan aan de antecedent.

Slide 8 - Tekstslide

Geef één betrekkelijk voornaamwoord.

Slide 9 - Open vraag

Die, dat, wat
Die: verwijzen naar de-woord uit de hoofdzin
  • De jongen die speelt is blij.
Dat: verwijzen naar het-woord uit de hoofdzin
  • Het meisje dat speelt is blij.
Wat: verwijzen naar onbepaald vnw, overtreffende trap of hele zin
  • Iets wat ik niet begrijp.

Slide 10 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
Geeft bezit aan
Kan je vervangen door 'van ...'

Slide 11 - Tekstslide

Geef één bezittelijk voornaamwoord.

Slide 12 - Open vraag

Bijvoeglijk gebruik
mijn, jouw, je, uw, zij, haar, onze, ons, jullie, hun
Het is haar boek.
Het boek is van haar.

Slide 13 - Tekstslide

Zelfstandig gebruik
(de/het) mijne, jouw, uwe, zijne, hare, onze, hunne
Dat boek is de mijne.
Dat boek is van mij.

Slide 14 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Duidt iets of iemand aan die niet nader omschreven kan worden.

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig gebruik
staat alleen:
  • Iets zegt me dat het niet juist is. Iemand moet helpen.

iemand, niemand, de een of ander, iets, niets, wat, het een of ander, enige(n), enkele(n), sommige(n), verscheidene, verschillende, ettelijke, menig(e), genoeg, voldoende, ieder, allemaal, alleman, allen, alles, iedereen, elk, het, ...

Slide 16 - Tekstslide

Bijvoeglijk gebruik
staat bij zelfst. nw
  • Sommige peren zijn lekker.

(de/het) een of ander(e), enig(e), enkele, sommige, verscheidene, verschillende, ettelijke, menig(e), genoeg, voldoende, ieder(e), elk(e), al/alle, ...

Slide 17 - Tekstslide

Iedereen vindt frietjes lekker.
A
Bijvoeglijk gebruik
B
Zelfstandig gebruik

Slide 18 - Quizvraag

Alle kinderen vinden frietjes lekker.
A
Bijvoeglijk gebruik
B
Zelfstandig gebruik

Slide 19 - Quizvraag

Persoonlijk voornaamwoord
verwijst naar personen, dieren of zaken



Ik: onderwerp
Mij/me: LV/MV

Slide 20 - Tekstslide

Wederkerend voornaamwoord
Hoort bij wederkerend werkwoord
  • Ik vergis me.
Verwijst naar onderwerp van de zin
Toevallig wederkerend vnw: kan je weglaten
  • Hij wast zich. / Hij wast de auto.
Verplicht wederkerend vnw: kan je niet weglaten
  • Hij vergist zich.

Slide 21 - Tekstslide

Hij amuseert zich.
A
verplicht
B
toevallig

Slide 22 - Quizvraag

Hij kleedt zich aan.
A
verplicht
B
toevallig

Slide 23 - Quizvraag

Slide 24 - Tekstslide

Wederkerig voornaamwoord
druk wederzijdse relatie uit
verwijst altijd naar een meervoud

elkaar, elkander en mekaar

Jan en Jef verdedigen elkaar.

Slide 25 - Tekstslide

Mark en Marie schudden mekaar de hand.
A
wederkerend
B
wederkerig

Slide 26 - Quizvraag

vragend voornaamwoord
Verwijst in vraagzin naar een persoon, dier of zaak
Staat meestal vooraan


Weet jij wie dat boek heeft geschreven?
  • Wie heeft dat boek geschreven?

Slide 27 - Tekstslide

Waarom wil jij pizza eten?
A
waarom: vragend voornaamwoord
B
waarom: geen vragend voornaamwoord

Slide 28 - Quizvraag

Wie wil pizza eten?
A
wie: vragend voornaamwoord
B
wie: geen vragend voornaamwoord

Slide 29 - Quizvraag

Verwarrende vormen

Slide 30 - Tekstslide

Welke is correct?
A
U hebt u vergist.
B
U hebt zich vergist.

Slide 31 - Quizvraag

U of zich?
U hebt u vergist.
  • de eerste 'u' stelt de 2de persoon enkelvoud (je) voor, dus de 2de 'u' ook.
U heeft zich vergist.
  • de 'u' stelt 3de persoon enkelvoud voor, dus het werkwoord ook.

Slide 32 - Tekstslide

Welke is correct?
A
Mijn zus is kleiner dan mij.
B
Mijn zus is kleiner dan ik.

Slide 33 - Quizvraag

Dan mij of dan ik?
Mijn zus is kleiner dan ik.
  • 'Mijn zus is kleiner dan ik ben.'
  • 'zijn' wordt weggelaten

Slide 34 - Tekstslide

Welke is correct?
A
Nodig hun uit op het feest.
B
Nodig hen uit op het feest.

Slide 35 - Quizvraag

Welke is correct?
A
Geef hun het boek.
B
Geef hen het boek.

Slide 36 - Quizvraag

Welke is correct?
A
Geef het boek aan hun.
B
Geef het boek aan hen.

Slide 37 - Quizvraag

Welke is correct?
A
Ik heb een cadeau voor hun.
B
Ik heb een cadeau voor hen.

Slide 38 - Quizvraag

Hun of hen?
Nodig hen uit op het feest.
  • LV --> hun = MV
Geef hun het boek.
  • MV --> hen = LV
Geef het boek aan hen./Ik heb een cadeau voor hen.
  • voorzetsel? hun --> hen

Slide 39 - Tekstslide

Welke is correct?
A
In dat restaurant kun je lekker eten.
B
In dat restaurant kun jij lekker eten.

Slide 40 - Quizvraag

Je of jij?
je:
  • persoonlijk vnw zonder nadruk
  • onbepaald voornaamwoord: algemene dingen die voor iedereen gelden
Kom je ook?: geen nadruk
Kom jij ook?: nadruk, jij en niet iemand anders
Geldt ook voor ze/zij

Slide 41 - Tekstslide

Welke is correct?
Het is een moeilijke kwestie. ...
A
... We discussiëren hier al uren over.
B
... We discussiëren er al uren over.
C
... We discussiëren daar al uren over.
D
... We discussiëren waar al uren over.

Slide 42 - Quizvraag

Over wat/waarover
over het/de --> erover (over de kwestie)
over dit/deze --> hierover (over deze kwestie)
over dat/die --> daarover (over die kwestie)
over wat? --> waarover?

Slide 43 - Tekstslide

Welke is correct?
Ik schrijf een tekst. ...
A
... Hiervoor heb ik informatie nodig.
B
... Ervoor heb ik informatie nodig.
C
... Waarvoor heb ik informatie nodig.
D
... Daarvoor heb ik informatie nodig.

Slide 44 - Quizvraag

Voor wat/waarvoor
voor het/de --> ervoor (voor de tekst)
voor dit/deze --> hiervoor (voor deze tekst)
voor dat/die --> daarvoor (voor die tekst)
voor wat? --> waarvoor?

ook voor andere voorzetsels
  • waarmee, waarnaar, daarin, ...

Slide 45 - Tekstslide