CE-training Nederlands 2019-1: De Kunst en de Regels
CE-training Nederlands: De Kunst en de Regels
Tekst 2 CE 2019-I
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6
In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
CE-training Nederlands: De Kunst en de Regels
Tekst 2 CE 2019-I
Slide 1 - Tekstslide
Lees tekst 2 van 2019 in je examenbundel. Gebruik de stappen oriënterend-globaal-precies lezen en markeer/schrijf in de marge/streep aan
Slide 2 - Tekstslide
In alinea 4 van tekst 2 wordt het begrip tacit knowledge geïntroduceerd.
Welke vier van onderstaande groepen zouden beschikken over tacit knowledge, gelet op de strekking van de tekst? Kies uit: bollenpellers, buitenstaanders, ‘konstigen’, managers, onderwijzers, ‘onkonstigen’, patiënten, scholieren, verzekeraars, verzorgenden en wetenschappers.
Slide 3 - Open vraag
De titel van tekst 2 luidt ‘De Kunst en de Regels’.
Leg uit wat de verhouding is tussen de Kunst en de Regels, gelet op de strekking van de tekst. Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 15 woorden.
Slide 4 - Open vraag
Wat is het tekstdoel van tekst 2, gelet op de strekking van de tekst?
‘De Kunst en de Regels’ is een
A
betoog, want door het geven van schrijnende voorbeelden wordt bepleit dat we werk niet vooral als bron van inkomen moeten zien.
B
betoog, want aan de hand van de Wet van Mariken wordt gepropageerd dat het snel groeiende aantal regels bij ervaringsberoepen een kwalijke zaak is.
C
beschouwing, want van diverse beroepen in onderwijs, onderzoek en zorg wordt bekeken of de Wet van Mariken erop van toepassing is.
D
beschouwing, want de kernregel uit Mariken van Nimwegen wordt vanuit verschillende invalshoeken in een moderne context geplaatst.
Slide 5 - Quizvraag
In alinea 4 en 5 van tekst 2 komen de praktijkgerichte en de
ervaringsgerichte beroepen aan de orde. Tussen beide groepen staan enkele inhoudelijke tegenstellingen centraal.
Noem drie van deze inhoudelijke tegenstellingen. Neem daartoe
onderstaand schema over, vul het in en schijf je antwoorden in het volgende scherm op.
Slide 6 - Tekstslide
Vul je antwoorden hier in (1a - 3a: praktijkgerichte beroepen; 1b - 3b: ervaringsgerichte beroepen).
Slide 7 - Open vraag
In alinea 4 en 5 van tekst 2 wordt de Wet van Mariken besproken. Deze bestaat uit twee wetmatigheden.
Benoem elk van deze wetmatigheden en leg voor elk van deze wetmatigheden uit wat de oorzaak ervan is. Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en gebruik voor je antwoord niet meer dan 80 woorden.
Slide 8 - Open vraag
In alinea 4 tot en met 8 van tekst 2 wordt de houding besproken die de ‘konstigen’ en de ‘onkonstigen’ innemen ten aanzien van werk dat tacit knowledge vereist.
Neem onderstaand schema over en benoem wat volgens tekst 2 de essentiële verschillen in houding zijn tussen de leden van de twee groepen ten aanzien van werk dat tacit knowledge vereist.
Geef antwoord in een of meer volledige zinnen en schrijf je antwoord in het volgende scherm.
Slide 9 - Tekstslide
Vul je antwoorden hier in (1a - 2a: 'konstigen'; 1b - 2b: 'onkonstigen').
Slide 10 - Open vraag
Wat wordt er, gezien de strekking van tekst 2, in deze tekst bepleit?
A
dat ‘konstigen’ meer tijd aan hun werk moeten kunnen besteden en
daarom met rust moeten worden gelaten
B
dat werk waarvoor veel ervaringskennis nodig is, moet worden beoordeeld aan de hand van normen die door vakgenoten zijn opgesteld
C
dat de beoordeling van werk alleen wordt uitgevoerd door mensen die
dat werk zelf doen of gedaan hebben
D
dat voor alle beroepen dezelfde regels en beoordelingsnormen gaan
gelden
Slide 11 - Quizvraag
Lees het onderstaande tekstfragment (Examenbundel p. 232), citeer uit dat tekstfragment de zin die het best aansluit bij de hoofdgedachte van tekst 2 en schrijf deze zin op in het volgende scherm.
Slide 12 - Tekstslide
Zin die het best aansluit bij de hoofdgedachte van tekst 2:
Slide 13 - Open vraag
In alinea 3 van het tekstfragment worden twee nadelen van de huidige praktijk genoemd die niet, of slechts impliciet in tekst 2 aan de orde komen. Welke nadelen zijn dat?