Periode 3.3: lijdend en meewerkend voorwerp

Grammatica
Lijdend voorwerp 
en
Meewerkend voorwerp
1 / 22
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 22 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Grammatica
Lijdend voorwerp 
en
Meewerkend voorwerp

Slide 1 - Tekstslide

Aan het eind van de les...

... kun je de persoonsvorm, het werkwoordelijk gezegde en het 
    onderwerp in de zin vinden.


... weet je wat het lijdend voorwerp is en kun je deze in de zin
     vinden.

... weet je wat het meewerkend voorwerp is en kun je deze in de
    zin vinden.

Slide 2 - Tekstslide

Even herhalen

Mijn moeder heeft een taart gebakken.

Persoonsvorm = heeft

Werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

Onderwerp = mijn moeder



Slide 3 - Tekstslide

Even herhalen

Mijn moeder / heeft / een taart / gebakken.

Persoonsvorm = heeft

Werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

Onderwerp = mijn moeder



Slide 4 - Tekstslide

En door...

Mijn moeder / heeft / een taart / gebakken.

Persoonsvorm = heeft

Werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

Onderwerp = mijn moeder


Welk zinsdeel is over? 

Slide 5 - Tekstslide

En door...

Mijn moeder / heeft / een taart / gebakken.

Persoonsvorm = heeft

Werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

Onderwerp = mijn moeder


Over = een taart = lijdend voorwerp

Wie/wat + persoonsvorm + onderwerp

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Nu jullie:
Die jongen heeft het nu wel begrepen.

Slide 8 - Open vraag

Nu jullie:
De post brengt ons steeds vaker reclame.

Slide 9 - Open vraag

Nu jullie:
Door de staking ontstonden enorme vertragingen.

Slide 10 - Open vraag

En verder door...
Die overtreding kostte hem een gele kaart. 
Persoonsvorm = kostte
Werkwoordelijk gezegde = kostte
Onderwerp = die overtreding
Lijdend voorwerp = een gele kaart

Welk zinsdeel is over?

Slide 11 - Tekstslide

En verder door...
Die overtreding / kostte / hem / een gele kaart. 
Persoonsvorm = kostte
Werkwoordelijk gezegde = kostte
Onderwerp = die overtreding
Lijdend voorwerp = een gele kaart

Welk zinsdeel is over?

Slide 12 - Tekstslide

En verder door...
Die overtreding / kostte / hem / een gele kaart. 
Persoonsvorm = kostte
Werkwoordelijk gezegde = kostte
Onderwerp = die overtreding
Lijdend voorwerp = een gele kaart

Over = hem = meewerkend voorwerp
Voor/aan + wie/wat + persoonsvorm + onderwerp (+ lijdend voorwerp)

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

Slide 15 - Tekstslide

Wel of geen meewerkend voorwerp?
De jongen gaf zijn jas aan een klasgenoot.
De jongen hing zijn jas aan de kapstok.

Het meisje legde het cadeautje voor de open haard
Het meisje kocht een cadeautje voor haar moeder

Slide 16 - Tekstslide

Wel of geen meewerkend voorwerp?
De jongen gaf zijn jas aan een klasgenoot.
De jongen hing zijn jas aan de kapstok.

Het meisje legde het cadeautje voor de open haard
Het meisje kocht een cadeautje voor haar moeder

Slide 17 - Tekstslide

Nu jullie:
De winnaar wordt een boekenpakket aangeboden.

Slide 18 - Open vraag

Nu jullie:
Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 19 - Open vraag

Nu jullie:
Bij de opening van de schouwburg hebben ze alle bezoekers een drankje aangeboden.

Slide 20 - Open vraag

Aan de slag 1
* Maak deze opdracht in tweetallen. 
* Ontleed om en om een zin.
*Controleer van elkaar of je het goed hebt gedaan.

Slide 21 - Tekstslide

Aan de slag 2
Maak deze opdrachten 9 en 10 in je werkboekje: 
(lijdend voorwerp)

 
Maak deze opdrachten 11, 12 en 13 in je werkboekje:  (meewerkend voorwerp)

Slide 22 - Tekstslide