Herhaling en aanwijzende en vragende voornaamwoorden

Welkom hv1p!
Pak je spullen! 
Wat heb je nodig?
  • Je telefoon, ja echt waar
  • Nieuw Nederlands lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood
1 / 30
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 30 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 120 min

Onderdelen in deze les

Welkom hv1p!
Pak je spullen! 
Wat heb je nodig?
  • Je telefoon, ja echt waar
  • Nieuw Nederlands lesboek
  • + schrift
  • Pen of potlood

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we deze les doen?

  • Herhalen waar we het voor de vakantie over gehad hebben
  • Verder met de lesstof 



Slide 2 - Tekstslide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze les, weet je:

  • wat we voor de vakantie hebben besproken over grammatica
  • alles over het lijdend voorwerp
  • en aanwijzende en vragende voornaamwoorden

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je nog?

Slide 4 - Woordweb

Weet je 't nog?
Je weet nu:
  • hoe je de persoonsvorm kunt vinden
  • hoe je de zin in zinsdelen verdeelt
  • hoe je het onderwerp kunt vinden
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden
  • hoe je het lijdend voorwerp kunt vinden

Slide 5 - Tekstslide

Mijn moeder heeft een taart gebakken
Wat is de persoonsvorm?

Slide 6 - Open vraag

Mijn moeder heeft een taart gebakken
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 7 - Open vraag

Mijn moeder heeft een taart gebakken
Wat is het onderwerp?

Slide 8 - Open vraag

Mijn moeder heeft een taart gebakken

persoonsvorm = heeft

werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

onderwerp = Mijn moeder


Welke zinsdeel is er over? 

Slide 9 - Tekstslide

Mijn moeder heeft een taart gebakken

persoonsvorm = heeft

werkwoordelijk gezegde = heeft gebakken

onderwerp = Mijn moeder


over = een taart, een taart  is het antwoord op de vraag 

wat + pv + ow

Hoe noemen we dit zinsdeel? 

Slide 10 - Tekstslide

Knoop het in je oren!

Gezegde: alle werkwoorden in de zin


Onderwerp: wie/ wat + gezegde


Lijdend voorwerp: wat/ wie + gezegde + onderwerp

Slide 11 - Tekstslide

Startopdracht?
Verdeel de onderstaande woorden in twee groepen:
welke woorden horen volgens bij elkaar?

deze – wie – waar – dit – welk – die – wat – dat 
                                                           

Slide 12 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Wijst een mens, een dier of een ding aan: 
deze jongen, dat hert, die prullenbak

Dit zijn aanwijzende voornaamwoorden: 
deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.
Kan voor een zelfstandig naamwoord staan, maar het kan ook alleen staan.

Slide 13 - Tekstslide

Aanwijzend voornaamwoord
Let op:

• De woorden dat en die behoren tot meerdere woordsoorten. 
Dat en die zijn alleen aanwijzend voornaamwoord als je ze kunt vervangen door dit en deze.
• Woorden die een plaats of een richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs) zijn geen aanwijzend voornaamwoord.

Slide 14 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welk(e), wat voor (een). 
Ze staan meestal aan het begin van een vraag:
Wie gaat er mee op reis?

Soms staat een vragend voornaamwoord aan het begin van een zin die gemaakt is van een vraag:
Hij vroeg wie van ons mee gaat op reis.

Slide 15 - Tekstslide

Vragend voornaamwoord
Let op:
Wie en wat zijn geen vragend voornaamwoord als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord:
– Die leuke jongen over wie je me zojuist vertelde, loopt daarginds.

• Woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Wat is het vragende voornaamwoord in deze zin:

Waarom vraag je niet wie dat heeft gedaan?

A
waarom
B
wie

Slide 18 - Quizvraag

Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin:

Ik vind dat deze leerling goed werkt.
A
dat
B
deze

Slide 19 - Quizvraag

De woorden 'hoe, waarom en waardoor' zijn voorbeelden van vragend voornaamwoorden.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quizvraag

Welke van deze woorden is geen vragend voornaamwoord?
A
welke
B
wie
C
wat
D
waarmee

Slide 21 - Quizvraag

Aan de slag!
Wat? Je maakt opdracht 1, 2 en 4
van hoofdstuk 4: grammatica - woordsoorten (p. 126-127) 
Hoe? 5 minuten stil. Daarna mag je fluisterend overleggen.
Hulp? Lees je boek. Lukt het niet, steek je hand op.
Tijd? 15 minuten.
Resultaat? Je leert over aanwijzende en vragende voornaamwoorden.
Klaar? Dan maak je opdracht 3. 
                                                           

timer
15:00

Slide 22 - Tekstslide

Doelen van deze les
Weet je nu:

  • hoe het zit met het werkwoordelijk gezegde, zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord?
  • alles over het lijdend voorwerp?
  • en aanwijzende en vragende voornaamwoorden?

Slide 23 - Tekstslide

Tot morgen!

Huiswerk: opdracht 1, 2 en 4 op p. 126-127

Slide 24 - Tekstslide

Is dit een meewerkend voorwerp?

Hij laat al zijn geld na [aan goede doelen].
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten

Slide 26 - Quizvraag

Wie heeft mijn scooter gerepareerd?

mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde

Slide 27 - Quizvraag

Wat is het meewerkend voorwerp (MV) in de zin:

Mag ik u een kopje koffie aanbieden?

Slide 28 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij geeft zijn zus een knuffel.

Slide 29 - Open vraag

Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin:
De politieagent gaf de foutparkeerder een flinke boete.

Slide 30 - Open vraag