In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 52 min
Onderdelen in deze les
EigenReis - Mix grammatica
Finale les Grammatica
Slide 1 - Tekstslide
5 minuten lezen
Schrijf 5 belangrijke woorden op.
Slide 2 - Tekstslide
Schrijf minimaal 5 belangrijke woorden op...
Slide 3 - Woordweb
Wat gaan we vandaag doen?
Doel van de les:
Je leert oefenen met het herkennen van de persoonsvorm, het onderwerp, het werkwoordelijkgezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijk bepaling(en) in een zin.
Slide 4 - Tekstslide
Zinsdelen
Stap 1: PV
Stap 2: OW Stap 3: WWG
Stap 4: LV
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Slide 5 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
"De persoonsvorm is altijd een werkwoord."
A
De persoonsvorm
B
is
C
altijd
D
een werkwoord
Slide 6 - Quizvraag
Onderwerp? Hoe vind je het onderwerp in de zin?
A
Door de zin vragend te maken?
B
Wie of wat + pv?
C
Wie of wat + onderwerp + gezegde?’
Slide 7 - Quizvraag
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW
Stap 3: WWG
Stap 4: LV
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Slide 8 - Tekstslide
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW >> De jongen loopt naar school.
Stap 3: WWG
Stap 4: LV
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Slide 9 - Tekstslide
Het werkwoordelijk gezegde...
A
is alleen de pv
B
zijn alle werkwoorden in de zin
C
is een zelfstandig naamwoord
D
is nooit de pv
Slide 10 - Quizvraag
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW>> De jongen loopt naar school.
Stap 3: WWG >> De jongen loopt naar school. >> ALLE WW
Stap 4: LV
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Slide 11 - Tekstslide
Hoe vind je het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:
A
Wat/wie + onderwerp + gezegde?
B
Wat/wie + persoonsvorm?
C
Wat/wie + onderwerp?
D
Wat/wie + gezegde?
Slide 12 - Quizvraag
Het lijdend voorwerp...
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen, krijgen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet
Slide 13 - Quizvraag
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW>> De jongen loopt naar school.
Stap 3: WWG >> De jongen loopt naar school.
Stap 4: LV >> Wat/wie + onderwerp + gezegde?
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Slide 14 - Tekstslide
Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen, krijgen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet
Slide 15 - Quizvraag
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW>> De jongen loopt naar school.
Stap 3: WWG >> De jongen loopt naar school.
Stap 4: LV >> Wat/wie + onderwerp + gezegde?
Stap 5: MV >> aan/voor
Stap 6: BWB
Slide 16 - Tekstslide
Een bijwoordelijke bepaling:
A
geeft o.a. antwoord op vragen: waar? en wanneer?
B
zegt iets over een zelfstandig naamwoord
C
is alles dat overblijft nadat je wg, ow, lv en mv hebt gevonden
D
bepaalt het bijwoord dat je moet gebruiken
Slide 17 - Quizvraag
Bijwoordelijke bepalingen...
A
zijn overgebleven zinsdelen
B
staan meestal niet in de zin
C
kun je vinden als je het gezegde hebt
D
vallen niet onder zinsdelen
Slide 18 - Quizvraag
Zinsdelen
Stap 1: PV >> De jongen loopt naar school.
Stap 2: OW>> De jongen loopt naar school.
Stap 3: WWG >> De jongen loopt naar school.
Stap 4: LV >> Wat/wie + onderwerp + gezegde?
Stap 5: MV >> aan/voor
Stap 6: BWB >> Blijft over
>> waar? wanneer? hoe?
Slide 19 - Tekstslide
Bijwoordelijke bepaling
De bwb zegt iets over:
'waar', 'wanneer' en 'hoe'
Waar= bijwoordelijke bepaling vanplaats
Wanneer = bijwoordelijke bepaling van tijd
Hoe = bijwoordelijke bepaling van reden
Slide 20 - Tekstslide
Zinsdelen | AAN DE SLAG!
Stap 1: PV
Stap 2: OW
Stap 3: WWG
Stap 4: LV
Stap 5: MV
Stap 6: BWB
Je mag je aantekeningen er altijd bijhouden deze les.
Slide 21 - Tekstslide
Tijdens de les gaf Johan alle weekendnieuwtjes door aan Jip.
Benoem het onderwerp
A
Tijdens de les
B
gaf
C
Johan
D
alle weekendnieuwtjes door
Slide 22 - Quizvraag
Tijdens de les gaf Johan alle weekendnieuwtjes door aan Jip.
Benoem het werkwoordelijk gezegde (WWG)
A
aan Jip
B
gaf
C
gaf door
D
alle weekendnieuwtjes
Slide 23 - Quizvraag
Tijdens de les gaf Johan alle weekendnieuwtjes door aan Jip.
Benoem het lijdend voorwerp (LV)
A
aan Jip
B
gaf
C
Tijdens de les
D
alle weekendnieuwtjes
Slide 24 - Quizvraag
Tijdens de les gaf Johan alle weekendnieuwtjes door aan Jip.
Benoem het meewerkend voorwerp (MV)
A
aan Jip
B
gaf
C
Tijdens de les
D
alle weekendnieuwtjes
Slide 25 - Quizvraag
Tijdens de les gaf Johan alle weekendnieuwtjes door aan Jip.
Benoem de bijwoordelijke bepaling (BWB)
A
aan Jip
B
gaf
C
Tijdens de les
D
alle weekendnieuwtjes
Slide 26 - Quizvraag
Nieuwe zin!
Slide 27 - Tekstslide
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?
Benoem de PV
A
Wil
B
jij
C
alle feestgangers
D
een glaasje cola
Slide 28 - Quizvraag
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?
Benoem het onderwerp
A
Wil
B
jij
C
alle feestgangers
D
een glaasje cola
Slide 29 - Quizvraag
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?
Benoem het WWG
A
Wil
B
een glaasje cola
C
alle feestgangers
D
wil inschenken
Slide 30 - Quizvraag
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?
Benoem het MV
A
wil jij
B
een glaasje cola
C
alle feestgangers
D
er is geen MV
Slide 31 - Quizvraag
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?
Benoem het LV
A
wil jij
B
een glaasje cola
C
alle feestgangers
D
er is geen LV
Slide 32 - Quizvraag
Wil jij alle feestgangers een glaasje cola inschenken?