3hv woordsoorten extra oefenen les 5

Dagopening
                                     

                                     Hoop op een goede toekomst
1 / 48
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 48 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Dagopening
                                     

                                     Hoop op een goede toekomst

Slide 1 - Tekstslide

Dagopening

Slide 2 - Tekstslide

3hv woordsoorten 
  1. Huiswerk bespreken (nevenschikking en onderschikking)
  2. Lezen in reader over alle voornaamwoorden
  3. Uitleg en oefenen in lesson-Up
  4. Oefening C maken op het werkblad

Nodig:
reader, oefenblad van vorige les

Slide 3 - Tekstslide

Huiswerk bespreken
  • DOEWM
  • dus, of, en, want, maar (nevenschikkend)
  • Wat was jouw zin met een nevenschikkend voegwoord?
    (Hoofdzin + Hoofdzin)
  • Wat was jouw zin met een onderschikkend voegwoord?

Slide 4 - Tekstslide

Voornaamwoorden
Reader bladzijde 7 t/m 9
  • persoonlijk
  • bezittelijk
  • aanwijzend
  • vragend 
  • betrekkelijk
  • onbepaald
  • wederkerig
  • wederkerend

Slide 5 - Tekstslide

Persoonlijk en bezittelijk
Blz. 7
Lees de tekst over het persoonlijk voornaamwoord en bezittelijk voornaamwoord.

Slide 6 - Tekstslide

De tandarts is vandaag afwezig,  want                 is ziek.                 
Nina vindt John leuk. Ze is verliefd op 
Wanneer gaan                     verhuizen?
Hoeveel boterhammen eet                   per dag? 
hij
je
ik
hem
zij

Slide 7 - Sleepvraag

Wat is het pers. vnw. (meer mogelijk)?
Kunt u me morgen naar de bioscoop brengen?

Slide 8 - Open vraag

Wat is het pers. vnw. (meer mogelijk)?
Jullie moeten hem deze vraag stellen.

Slide 9 - Open vraag

Wie haalt jullie op?

jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 10 - Quizvraag

mijn huis.
mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Quizvraag

Wij hebben ons vergist.
wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quizvraag

Is 'mij' persoonlijk of bezittelijk:
Dat boek is van mij.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quizvraag

Zijn pen doet het niet.

Is 'zijn' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 14 - Quizvraag

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 15 - Quizvraag

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 16 - Quizvraag

Deze glutenvrije spaghetti is speciaal voor mij gemaakt.

'mij' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 17 - Quizvraag

Aanwijzend voornaamwoord
Blz. 7
Lees de tekst over het aanwijzend voornaamwoord.

Slide 18 - Tekstslide

Aanwijzende voornaamwoorden zijn o.a. die, dit, dat, deze. zulke, zo'n diegene en dergelijke. 

  • Een aanwijzend voornaamwoord kan in plaats van een lidwoord voor een zelfstandig naamwoord (zn) staan. Het verwijst naar het zn en maakt het zn specifieker. 

  • 1) Mag ik een pen van jou? (een = lw)
  • 2) Mag ik deze pen van jou? (deze = aanw. vnw)

  • In zin 1) wordt een willekeurige pen bedoeld en zin 2) een specifieke pen. 

Slide 19 - Tekstslide


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Deze vraag vind ik helemaal niet moeilijk. 

Slide 20 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Ik heb dit onderdeel altijd al makkelijk gevonden. 

Slide 21 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Dergelijke vragen mogen ze me gerust stellen.  

Slide 22 - Open vraag


Benoem het aanwijzende voornaamwoord.

Aanwijzend voornaamwoord vind ik zo'n gemakkelijke woordsoort.  

Slide 23 - Open vraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Wat
heb
je
met
deze
boeken 
gedaan?

Slide 24 - Sleepvraag

vragend
voornaamwoord
aanwijzend voornaamwoord
Van
wie
is 
die
mooie
sjaal? 

Slide 25 - Sleepvraag

Vragend voornaamwoord
Blz. 8
Lees de tekst over het vragend voornaamwoord.

Slide 26 - Tekstslide

Er zijn vier vragende voornaamwoorden (vrag.vnw): 
  • wie, wat, welk(e), wat voor (een).
  • Een vrag.vnw staat meestal aan het begin van een vraag.
  • Voorbeeld: Welke spieren train je met hardlopen?
  • Wanneer een vrag.vnw midden in een zin staat, kun je er een vraag van maken waarin het vragend voornaamwoord vooraan komt te staan.
  • Voorbeeld: 
  • Weet jij wie er morgen op je verjaardag komen?
  • Wie komen er vanavond op je verjaardag, weet jij dat? 
  • Wie = vragend voornaamwoord



Slide 27 - Tekstslide


Benoem het vragend voornaamwoord.

Wie is er in een schrikkeljaar geboren? 

Slide 28 - Open vraag


Benoem het vragend voornaamwoord.

Ik weet niet wat we vandaag gaan eten. 

Slide 29 - Open vraag


Benoem het vragend voornaamwoord.

Wanneer kun je het beste beginnen met leren? 

Slide 30 - Open vraag


Benoem het vragend voornaamwoord.

Wat voor een hond past bij jou? 

Slide 31 - Open vraag


Benoem het vragend voornaamwoord.

Weet je welke prijs we gewonnen hebben? 

Slide 32 - Open vraag

Betrekkelijk voornaamwoord
Blz. 8
Lees de tekst over het betrekkelijk voornaamwoord en betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecendent.

Slide 33 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Het betrekkelijk voornaamwoord verwijst terug, naar
- een woord,
- een woordgroep of
- een zinnetje.
( dit is het antecedent)

Slide 34 - Tekstslide

Betrekkelijk voornaamwoord
Soms is er geen antecedent aan te wijzen en zit dit bij het woord in.

Je kunt het dan vervangen door degene die, of datgene dat.

  • Wie dit lees is gek.
  • Degene die dit leest is gek.
  • Wat je zegt, ben je zelf.
  • Datgene dat je zegt, ben je zelf.

Slide 35 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Blz. 9
Lees de tekst over het onbepaald voornaamwoord.

Slide 36 - Tekstslide

Onbepaald voornaamwoord
Verwijst naar een persoon, groep personen of ding, maar blijft vaag.

Iedereen, men, iets, niemand, alles, allemaal, iemand, etc.

Het > zin waarbij 'het' de rol van het onderwerp is:
Onthoud: Sfeer of weer
Het  is gezellig.
Het regent pijpenstelen. 

Slide 37 - Tekstslide

Wie heeft het schoolfeest georganiseerd?
wie is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
betrekkelijk voornaamwoord

Slide 38 - Quizvraag

Wat heb je gisteren gedaan?

Wat is een?
A
vragend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
onbepaald voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 39 - Quizvraag


Wie zou zo'n reis op die leeftijd ook durven te maken?

wie is een?
die is een?
A
Wie = een vragend voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
B
Wie = een vragend voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord
C
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = aanwijzend voornaamwoord
D
Wie = een betrekkelijk voornaamwoord die = betrekkelijk voornaamwoord

Slide 40 - Quizvraag

De tafel die scheef staat is omgevallen.

Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
vragend voornaamwoord

Slide 41 - Quizvraag

Het meisje dat hij leuk vindt.

Dat is een?
A
Bezittelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord
D
Persoonlijk voornaamwoord

Slide 42 - Quizvraag

De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw.
Die is een?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
vragend voornaamwoord

Slide 43 - Quizvraag

Dat meisje zat de hele avond alleen.

Dat is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragen voornaamwoord
C
Onbepaald voornaamwoord
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 44 - Quizvraag

Wat je daar schrijft, klopt precies!

Wie is een?
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Vragend voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord m.i.a.
D
Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 45 - Quizvraag

Wat is ook alweer een wederkerig voornaamwoord?
A
'Me' in de zin: Ik vergis me
B
'Elkaar' in de zin: we hebben elkaar gemist.

Slide 46 - Quizvraag

Het woordje 'zich' is altijd een...
A
wederkerig voornaamwoord
B
wederkerend voornaamwoord

Slide 47 - Quizvraag

Oefenen
Blz. 9
Lees de theorie en maak opdracht C van het werkblad:
8. Als het gaat regenen, neem ik mijn paraplu mee.
9. Hij doet lekker wat hij zelf wil, met zijn bijzondere kledingstijl.
10. Op die toets kan je beter niet spieken.
11. Wat heeft de hond, die daar zit, in zijn bek?
12. Iedereen weet waar die lekker koekjes te koop zijn.
13. Alles wat ik weet, is volgens hem genoeg.
14. Is dat jouw fiets of is die van mij?

Slide 48 - Tekstslide